Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 62 (november 2007)

1. In de kijker : Armand Timmermans
door Annelies Focquaert

Door een gunstige wind belandde er onlangs op mijn bureau een piepkleine brochure uit 1919, met als titel Oorlogswee. Onder deze vreemd-ouderwetse titel ging een verzameling lovende persrecensies schuil over een gelijknamige opera van Armand Timmermans, aangevuld met een korte biografie van de componist:

"Armand Timmermans. Geboren te Antwerpen 1860. Zijn vader, professor aan het hooger handelsinstituut van Antwerpen, bestemde hem voor een handel. Door de muziek aangetrokken, verliet T…, het Atheneum op 16-jarige leeftijd, en volgde in het Conservatorium van Antwerpen de leergangen van piano, zang, orgel en compositie (Peter Benoit). Werken. – Liederen, Hymnen, dramatische scenen, soli voor verschillende instrumenten, met piano of orkest. Orkeststukken. - Piano stukken. – Orgelstukken. – Transcripties van zijne werken voor harmonie en fanfare. – Kooren (gemengd en andere). – Cantaten. – Tooneelwerken. In 1899, (Van Dijck-feesten), aangeduid voor het componeeren van het opgelegd koor voor den wederl. prijskamp te Antwerpen. Gevloekt zij den oorlog, gemengd koor, in 3 deelen. In 1904, aangeduid door de Stad Antwerpen voor het componeeren van de cantate voor het vaderlandsch feest (21 Juli), 1200 schoolkinderen en groot orkest. In 1919 de première van de opera Oorlogswee. Tot Aug. 1914, muziek recensent aan het dagblad Le Matin."

In de gewoonlijke bronnen over deze periode is er niets over hem te vinden; de oogst van zijn uitgegeven partituren is mager. En toch nemen zijn manuscripten een respectabele 'lopende meter' in beslag in de bibliotheekrekken van het Antwerpse Conservatorium.

Bij het bekijken en doorbladeren van deze manuscripten bekruipt je een onbehaaglijk gevoel: al dat werk, al die muziek en al die slapende manuscripten… Ze spreken uit een tijd die zo dichtbij is en toch lichtjaren van ons verwijderd ligt. De weelde van het Antwerpse concertleven aan het einde van de 19e eeuw en het begin van de 20e eeuw spat van het blad, die tijd waar elke school haar eigen koor had, waar zonder problemen grote orkesten bij elkaar geroepen werden en waar elke voorbijganger wel muzikaal leek te zijn; een tijd waarin elke verjaardag een componist aan het werk zette, waarin de journalisten zowel de generale repetitie als het concert bijwoonden en er nog over schreven ook. Wat een mokerslag moet het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog wel niet geweest zijn in deze schijnbaar rustige tijd: heel het leven overhoop gehaald, moeten vluchten en normaal proberen te leven, armoede en verdriet, al die doden in de modder. De manuscripten van Timmermans beginnen hier een heel eigen verhaal te vertellen. Zo bieden de hardnekkigheid waarmee hij tijdens de oorlog doorging met componeren, zijn kanttekeningen en opmerkingen misschien een diepere inkijk in zijn persoonlijke leven. Of is het onze fantasie, die deze voorbije tijd toch weer tot leven wil wekken en de bevreemding minder groot maakt?

In elk geval is het eerste concrete voorbeeld van hoe deze componist te zien is doorheen zijn manuscripten, het volgende: zijn eerste composities (1878-1881) ondertekende hij niet met zijn doopnaam Armand, maar met het Vlaamse Herman. Op zich schetst deze zelfgekozen naamsverandering, samen met de laconieke eerste zin van zijn biografie, al een hele wereld. Timmermans ging met zijn muzikale beroepskeuze immers in tegen zijn vader, die professor was aan de Handelshogeschool en zijn zoon ‘tot de handel had voorbestemd’. Timmermans wilde niét in het veilige spoor lopen en ging niét naar de Handelhogeschool, maar koos integendeel voor de muziek en vervlaamste zijn voornaam. Hier schemert een idealistische en bevlogen jongen door die onder de indruk was geraakt van Peter Benoits muzikale project. Maar heel lang moet deze invloed niet hebben doorgewerkt, want waar hij in zijn eerste werken uitsluitend Nederlandse teksten gebruikte, keerde hij vanaf de latere jaren 1880 steeds vaker terug naar het Frans als voertaal, afgewisseld met Nederlands waar dat bij de opdrachtgever of het onderwerp paste. Op zijn oudste manuscripten verving hij, al even symbolisch, zijn voornaam Herman weer door Armand.

De periode tot 1914 moet voor hem een gelukkige tijd geweest zijn. We vinden er verschillende opdrachten vanwege de Stad Antwerpen, voor allerhande cantates, gelegenheidswerken, vriendendiensten of liefdadigheid. Een voorbeeld: "Charité, exécuté la 1re fois à la Grande Salle de la Société Royale d’Harmonie d’Anvers, sous la direction de l’auteur, le 24 Janvier 1887, au concert de bienfaisance donné au profit des victimes des Steamers "Westernland" & "Zeeland". Solistes: Mlle Louise de Saegher, soprano, M. Emile Van den Eynde, baryton, Choeurs: 70 dames et monsieurs, Mme L. Myin (?) servait l’Harmonium, Mr. A. Janssens servait le Piano."

Van persoonlijker tint zijn het liedje Als mijn wijveken zingt (1910) en een vrolijke Ronde flamande pour le cortège de Zurenborg: les rues en ballade (grand chien, ourse, écrevisse, etc. dansant avec un chat), (september 1904). Ook zijn er veel eenvoudige pianostukjes en kinderliedjes, die vaak aan Didi of Loulou opgedragen zijn, wat dan weer het romantische beeld van een gelukkig gezin tekent, met jonge kinderen, in volle bloei.

Het laatste teken van dit heerlijke leven is een Feestzang der Jonge Vlamingen, geschreven in september 1914 voor de 50e verjaring der stichting van de maatschappij De Jonge Vlamingen. Het is niet zeker of dit feest ook doorging, want op 4 augustus 1914 had Duitsland de oorlog verklaard aan België. Op 29 september sloegen de eerste bommen in op Antwerpen, op 4 oktober begon de Slag om Antwerpen en op 10 oktober eindigde hij met de vlucht van honderdduizenden Belgen over de Nederlandse grens. Onder hen moet het gezin van Timmermans geweest zijn, want hij ondertekende voor Didi het pianowerkje La Petite Refugiée in Rotterdam, oct 14 (en exil). Op de trieste Kerstdag van 1914 schreef hij, opnieuw in Antwerpen, een Mazurka voor Didi, en een Marche militaire de Noël voor Loulou: meer Kerstcadeautjes zullen er niet voorhanden geweest zijn. Later volgden nog een aandoenlijk normale Danse d’Ours (1915), en een Berceuse (1916).

Het is vooral hier dat de oorlog weer levend wordt: stug overeind blijven en je kinderen houvast bieden terwijl de wereld op hol geslagen is, ingaan tegen een barbarij die zelfs volwassenen te boven gaat, met kleine normale pianostukjes als armzalig verweer. Timmermans gaf de hoop niet op: hij schreef in augustus 1914 het patriottische strijdlied Achteruit ("’t Vaderland wordt aangerand! Allen in ’t gelid!"), hij begon in 1915 aan de opera Oorlogswee te werken en componeerde een Hymne triomphal et funèbre – In Memoriam Peter Benoit in 1916.

Van zodra op 11 november 1918 de Wapenstilstand getekend was, kon alle creatieve energie die tijdens de oorlog onbenut was gebleven, naar buiten en werden er verschillende werken van Timmermans uitgevoerd. Een Hymne à la paix voor viool en harp of piano, draagt het opschrift "Armistice – Nov 1918, exécuté à la zoologie par M. De Herdt". De partituur van Achteruit werd voor het eerst uitgevoerd in dezelfde zaal op 27 november 1918.

Als hoogtepunt van deze periode ging Timmermans’ opera Oorlogswee in première in de Vlaamse opera op 6 maart 1919, amper enkele maanden na afloop van de oorlog en in een stukgeschoten Antwerpen. In deze veristische opera gebruikte Timmermans 11 leidmotieven, waarmee hij een arm gezin schetst dat gebukt gaat onder de oorlog. Zoals August Monet het verwoordde in De Telegraaf (Amsterdam) van 1 april 1919: "Het stukje zelf is niets… en àlles! ’t Is een bladzijde, gescheurd uit het levensboek van honderdduizenden - wat zeg ik; van millioenen in dezen tijd. Oorlogswee werd geschreven midden in den oorlog. De sentimentaliteit, waarvan het stukje over loopt, heeft nog de smaak van ’t echte lijden. De smart, die er in uitgedrukt wordt, kan thans naïef schijnen, maar opgewarmd tenminste niet. Wat er van zij, het publiek laat er bij iedere opvoering nog even gemakkelijk z’n hart door vangen." Een Franstalige recensent kon een zure oprisping niet inhouden over het gebruik van de Leidmotieven: "La partition est construite ainsi que le veut l’école moderne, sur des motifs conducteurs (oublions désormais le terme allemand de Leitmotiv) fort expressifs et qui donnent de l’unité à l’œuvre." Er werd gealludeerd op de relatief hoge leeftijd waarop Timmermans (59) zijn 'theaterdebuut' meemaakte: "hoewel de man oud was, klonk zijn partituur verrassend frisch."

De première was een groot succes: toon- en tekstdichter moesten het podium op en kregen bloemen en erepalmen, onder luid applaus. Tussen de lijnen van andere recensies door lees je de wil om terug in het normale leven te stappen, een blijdschap om de afgesloten periode, een terugkeer naar de objectiviteit. Het is mogelijk dat Timmermans’ succes meegevoerd werd op die grote golf van opluchting… want de lezer voorvoelt al dat de zoeterige naïviteit van Oorlogswee weldra niet meer van de tijd zal zijn, en misschien zelfs liefst zo snel mogelijk zal worden vergeten.

Waar Timmermans voor de oorlog hoofdzakelijk (maar niet exclusief) in het Frans schreef, helde zijn taalkundig evenwicht na de oorlog meer over naar het Nederlands. Toen er op 6 februari 1923 een volledig aan Timmermans gewijde avond plaatsvond in het Antwerpse Atheneum, werd die georganiseerd door het Willemsfonds. Hij schreef niet meer voor de Antwerpse krant Le Matin en gebruikte verhoudingsgewijs veel meer Vlaamse teksten voor zijn liederen en cantates dan daarvoor.

De vroege jaren ’20 kunnen we beschouwen als het hoogtepunt van Timmermans’ carrière: hij ontving de Kroonorde, hij was een bekend kunstenaar (althans, binnen zijn stad) én er werd een tweede opera van hem uitgevoerd, de drieakter Margarita. Timmermans begon met het componeren van deze opera in oktober 1918 en voltooide het werk eind 1922; de orkestratie werd gemaakt door A. Everaerts. De moderne soberheid van Oorlogswee ruimde hier plaats voor een veel klassieker onderwerp over een gedwarsboomde liefde, met een even klassieke schrijfwijze (hoewel er nog steeds leidmotieven gebruikt werden). Het definitieve manuscript van de laatste acte draagt als opmerking: creatie op 23 november 1923 in de Koninklijke Franse Schouwburg te Antwerpen (Direct. Coryn). Het is opvallend dat dit werk niet in de Vlaamse maar in de Franse Schouwburg werd opgevoerd. Uit het manuscript blijkt immers dat de oorspronkelijke taal waarin de opera werd gecomponeerd, het Nederlands was; de vertaling in het Frans werd nadien gemaakt. Het is niet onmogelijk dat het werk door de directie van de Vlaamse opera geweigerd was – en dat de concurrentie het dan juist wél opvoerde.

Zijn laatste werk, de opera Vae victis – waar in de laatste acte iedereen sterft, muziek incluis – bood hij vanaf 1926 aan bij de Vlaamse opera, maar het werd tot zijn grote teleurstelling keer op keer geweigerd, ondanks beloftes van de directie en herhaalde pogingen in de geschreven pers om een opvoering van harte aan te bevelen. Toch werd zijn oudere werk Oorlogswee in de jaren 1930 nog enkele keren hernomen door de Vlaamse opera. Een magere troost voor Timmermans, die aan het einde van zijn leven te lijden had onder alsmaar erger wordende doofheid. In zijn overlijdensbericht uit De Dag (16 juli 1939) wordt de letterkundige Gondry geciteerd, die hierover vertelde: "Hoe vaak heeft hij het ons niet met tranen in de oogen verteld – bij hem was ieder geluid al dadelijk tot een verward, verwarrend en chaotisch klankkompleks uitgegroeid en verworden, dat hem belette zelfs het geluidsbeeld van zijne schepping in zijne herinnering te mogen bewaren." De tekst vertelt ook nog dat Timmermans’ drie kinderen voor de begrafenis vanuit Duitsland naar Antwerpen waren gekomen. Gelukkig hoefde hij het niet meer mee te maken dat de Tweede Wereldoorlog uitbrak…

Op 11 november 2007 zal het 89 jaar geleden zijn dat de Groote Oorlog beëindigd werd.

Om het nooit te vergeten:
Eendracht
lied van Armand Timmermans voor bariton en piano, voor den prijskamp der "Jonge tooneelliefhebbers" van Brussel (1920)

Wij zijn nog echte zonen
Van ’t kloeke voorgeslacht
En zullen ieder toonen,
dat "Eendracht maakt de macht"
De Walen en de Vlamen
Vereend in broederband
Zijn kind’ren al te samen
Van ’t zelfde Vaderland!
Aan Maas en Ijzer
stonden zij samen in ’t gevecht
en streden wat zijn konden
voor vrijheid en voor recht.

2. Het Servais-jaar loopt ten einde…
door Annelies Focquaert

Edouard Grégoir (1822-1890) verzamelde een indrukwekkende hoeveelheid muzikale biografieën van Belgische componisten en historische documenten uit een zeer brede periode. Daarmee was hij, naast de 'incontournable' Fétis, één van de belangrijkste 19e-eeuwse muziekhistorici van België. Hoewel objectiviteit misschien niet altijd het hoofddoel was (de steken naar Fétis "onvolledige" Biographie universelle zijn niet van de lucht), toch zijn Grégoirs teksten een rijke bron van informatie, niet in het minst omdat hij regelmatig zelf betrokken partij was. Het is goed mogelijk dat Grégoir op 6 december 1866 zelf aanwezig was bij Servais’ begrafenis in Halle, getuige zijn eerstehandsinformatie.

"Les obsèques de Servais ont été célébrées à Hal, le 6 décembre 1866, et ont offert un spectacle inouï dans les fastes de la musique. Les trains de Paris, de Mons, de Namur, de Charleroi avaient amené une foule d’illustrations de tout genre. Tous les magasins étaient fermés à Hal et la plupart des maisons avaient arboré des drapeaux et des tentures noires. Des réverbères et des cierges étaient allumés sur tout le parcours et toute la population, pressée dans les rues, fondait en larmes. L’église était encombrée des notabilités du pays. Plusieurs discours furent prononcés sur sa tombe par M. le bourgmestre de Hal ; par M. Fétis, directeur du Conservatoire de Bruxelles ; par M. Possoz et par les présidents de plusieurs sociétés."

Kort na Servais’ dood kwam er al een eerbetoon in de vorm van een standbeeld dat gemaakt werd door Servais’ schoonzoon Godebski en onthuld werd op 1 oktober 1871. Ook daar moet Grégoir van de partij geweest zijn :

"Au moment où tomba le voile lors de cette inauguration, une imposante phalange de chanteurs et d’instrumentistes, entonna une cantate de circonstance, paroles de M. Ad. Mathieu, musique d’Ed. Lassen. Le compositeur n’a rien produit d’original ; il s’est contenté de rajuster les principaux motifs des œuvres de F. Servais. Elevée par souscription publique, la statue de Servais, est certes un des monuments de ce genre les mieux réussis de la Belgique. M. Giblet, bourgmestre de Hal, a dans un discours brillant, rappelé la carrière laborieuse virtuose. Après lui, M. Gevaert a rappelé que Servais fut, comme virtuose et comme compositeur, l’un des chefs de cette école belge, qui prit rang glorieux dans les arts européens, après la révolution belge."

Tot slot vermeldt Grégoir ook nog de speech van Gevaert, uitgesproken in het Nederlands tijdens het banket dat volgde op de onthulling van het standbeeld – en wat konden we beter vinden om het Servaisjaar 2007 in schoonheid af te sluiten?

"Om na waarde te beseffen wat Servais was als burger, als mensch, behoeven wij slechts rondom ons te zien, en dit vlaamsch steedje te aanschouwen waar zijn dood, voor jong en oud, voor arm en rijk, een openbare rouw was. Nu richt Halle een standbeeld op aan zijnen grooten kunstenaar! Hoe diep moet de muziek aan het gevoel van onze vlaamsche bevolking spreken! Eer en hulde aan de man die, door zijne kunde, door zijne kunde alleen, zulk een bewondering, zulk een diep gevoel, bij zijne medeburgers wist op te wekken! Eer aan de stad die op zulk eene heerlijke wijze hare roemrijke zonen weet te vereeren, en hun geheugen te vereeuwigen!"

Gelukkig was de onthulling van dit standbeeld niet het laatste eresaluut aan Servais, en dat zal ook dit herdenkingsjaar niet zijn. We wensen dan ook de vzw Servais nog een lange en voorspoedige carrière toe, en een dikke PROFICIAT !

Bron
Grégoir, E. : Servais (François), in : Panthéon musical populaire, 3e vol., Brussel, 1876, p. 85-86.

3. Liedkunst op teksten van Guido Gezelle : Jaak Opsomer
door Veerle Bosmans

Naar aanleiding van het project ‘Muziek en Woord – Liedkunst op teksten van Guido Gezelle’ dat loopt in de bibliotheek van het Antwerpse conservatorium belichten we elke maand een Gezellecomponist. Dit keer is het de beurt aan Jaak Opsomer (Lier, 5.11.1873 - Lokeren, 28.10.1952).

Gezellecomponisten blijken vaak ook organisten te zijn, en dat is deze keer niet anders. Jaak Opsomer studeerde orgel aan het Lemmensinstituut, toen nog te Mechelen. Na drie studiejaren bij Edgar Tinel trok hij naar het conservatorium van Brussel waar hij zich verder vervolmaakte bij orgelleraar Alphonse Mailly, de opvolger van Jacques-Nicolas Lemmens. Ondertussen volgde hij ook de leergang praktisch harmonie bij Adolphe Samuel. Toen Opsomer daarna naar het conservatorium van Gent ging, kreeg hij er opnieuw les van Samuel, ditmaal voor contrapunt. In de klas van Jozef Tilborghs perfectioneerde hij zijn orgelspel verder. Hij behaalde in 1896 voor al zijn vakken (orgel, contrapunt en fuga) schitterende eerste prijzen. Naast zijn reguliere conservatoriumstudies kreeg Opsomer ook nog privé-onderricht van August De Boeck in compositie en orkestratie.

Opsomer vond na zijn studies meteen een betrekking als organist aan de Sint-Laurentiuskerk te Lokeren. Hij was een veelzijdig improvisator aan het orgel, een gave die zijn compositorische activiteit zonder twijfel beïnvloed heeft. In 1898 werd Opsomer ook leraar notenleer aan de muziekschool van Lokeren. Beide betrekkingen zei hij in 1919 op, om zich volledig aan de muziek te kunnen wijden. Met de Lokerse muziekschool bleef hij echter nog lange tijd verbonden, aangezien hij in 1932 voorzitter werd van de Raad van beheer van deze muziekschool. Deze taak vervulde hij tot aan zijn dood in 1952.

Jaak Opsomer was een zeer actief componist: hij schreef verschillende werken voor kamermuziek, koorwerken, cantates en een vaderlands oratorium, een operette, twee opera’s en drie balletten (die in première gingen in de Vlaamse opera). Maar eerst en vooral wijdde Opsomer zich aan het lied: hij schreef er zo’n driehonderdtal, zowel kunstliederen als verhalende volksliederen. Voor zijn teksten deed hij beroep op Vlaamse dichters als René De Clercq en Lambrecht Lambrechts. Een vijftigtal liederen werd gebundeld in de liedverzameling De Vlaamsche Zanger, waarvan het zesde deel volledig aan Opsomer werd gewijd.

De meeste van zijn liederen worden gekenmerkt door een eenvoudige structuur en een ongekunstelde pianobeweging. Opsomer toont zich een meester in het onmiddellijk verduidelijken van een bepaalde sfeer. Sommige van zijn liederen doen denken aan zijn leermeester August De Boeck, maar er zijn ook overeenkomsten met het liedoeuvre van Lodewijk Mortelmans. Zo brengt Opsomers Kinderkerstlied (op tekst van E.P. Fleerackers) met zijn kabbelende 6/8-maat en niet opdringerige begeleiding dadelijk Mortelmans’ bekende Wiegeliedje (op tekst van Guido Gezelle) in herinnering.

Gezelleliederen van Jaak Opsomer

Mijn kind voor zang en piano
Hoe zeere vallen ze af voor vierstemmig gemengd koor met klavierbegeleiding

4. Een eeuw(igheid) geleden : oktober 1907
door Jan Dewilde

Op 17 november opende het gebouw van de Vlaamse Opera in Antwerpen opnieuw de deuren na een grondige facelift. Dat was ook nodig, want het gebouw is een eeuw oud en beantwoordde niet meer aan de hedendaagse normen en noden van muziektheater en publiekscomfort. De heropening werd gedurende het weekend van 17 en 18 november met allerlei activiteiten gevierd. Tijdens het feestconcert op zaterdagavond vertolkten het Symfonisch Orkest, Koor en Kinderkoor van de Vlaamse Opera onder leiding van Ivan Törzs werk van Wagner, Weber en Beethoven, drie componisten die door Peter Benoit, medestichter van de Vlaamse Opera, zeer bewonderd werden. Ook Jan Blockx’ Vlaamse dansen stonden op het programma. Met zijn zeer succesvolle opera’s heeft Blockx de jonge Vlaamse Opera meermaals van het bankroet gered, hij figureert dan ook terecht op de affiche. Een iets originelere keuze dan zijn Vlaamse dansen was wel wenselijk.

Om deze feestelijke gebeurtenis te herdenken, drukken we hieronder de toespraak af die schepen voor Schone Kunsten Van Kuyck op 17 oktober 1907 bij de inauguratie van het nieuwe gebouw hield. Zijn toespraak werd voorafgegaan door uitvoeringen van Benoits Feestklanken, Mijn moederspraak en Hymne aan de schoonheid. Na de andere toespraken (door Pol De Mont en Jan Blockx), volgde de opvoering van Herbergprinses, Blockx’ succesopera. Hier volgt de historische toespraak van Van Kuyck:

"Dames en Heeren,

De plechtigheid van heden is niet alleen een plechtig feest voor onze stad; zij is een hooggetij voor heel het Vlaamsche land, voor heel ons zichzelf voelend, eigenaardig, kunstgeboren volk. Terwijl de schuchtere pogingen van vóór jaren schipbreuk leden is de poging van Fontaine en Keurvels een daad geworden. Reeds in 1850 was inderdaad beproefd geworden een Vlaamsch zangtooneel te stichten. De uitslag voldeed niet.
Later trachtten verdienstelijke en geestdriftige kunstenaars een onderneming van denzelfden aard te doen leven, maar gelukten er niet in, deels omdat het publiek onverschillig bleef en deels omdat de vruchten die ze dat publiek aanboden nog niet tot volkomen rijpheid waren gekomen. Bij onze Noorderbroeders ook werden meermalen loffelijke pogingen gedaan, die ook weldra vergeten waren. Eindelijk aan Antwerpen, de kloeke, de hoofdstad en ’t hart van het Vlaamsche land, moest de eer toekomen, den standaard hoog te houden en in den strijd te overwinnen. De moedige en overtuigde voorstanders van het Vlaamsch zangspel waagden een nieuwe onderneming. Zij verstonden zich met den bestuurder van het gesproken tooneel en gelukten er in, de medewerking van zijn puik gezelschap te verkrijgen. Met daarbij een flink orkest, begonnen zij eenen nieuwen en veelbelovenden strijd. Zij kozen het lyrisch drama.

Eene reeks vertooningen werd geopend den 18e September 1890 met de opvoering van de meesterlijke "Charlotte Corday" van Peter Benoit. De eerste proef was een succes. Het stuk met veel geestdrift en waren kunstzin vertolkt, maakte op het talrijk en uitgelezen publiek den diepsten indruk. Velen van U, Dames en Heeren, zullen dien waren kunstavond beleefd hebben en zich herinneren welke straal van hoop de gemoederen kwam verwarmen.

Gedurende drie tooneeljaren 1891-92 en 93 werden de lyrische drama’s in onzen Nederlandschen Schouwburg opgevoerd. Doch deze kunstuiting had het geluk niet, de belangstelling van het groot publiek te behouden. Deze zoo verdienstelijke onderneming kwijnde gedurende de twee laatste jaren, om eindelijk te bezwijken, niettegenstaande de opofferingen der leiders en de belanglooze medewerking der orkestleden. Men verliet het lyrisch drama dat moest plaats maken voor eenen voor het publiek meer vatbaren kunstvorm.

In 1893 werd door den heer Fontaine aan het Gemeentebestuur onzer stad het voorstel gedaan een Vlaamsch Opera-gezelschap in te richten. Daar dit ontwerp in nauwe betrekking wilde komen met de stadskas, verwekte het bij zekere raadslieden groote verbazing. Na een ernstige bespreking verwierf het nochtans de goedkeuring van den Raad en ons Magistraat kende aan de inrichters eene jaarlijksche toelage toe van 18.000 fr. Van dien dag af was de Vlaamsche Opera gesticht. De heer Fontaine werd voorzitter van ’t gezelschap, (want dan was er nog geen spraak van bestuurders), de heer Edward Keurvels trad op als secretaris, gelast met de leiding van ’t orkest. Moedig en overtuigd, met het besef dat zij in handen hadden de toekomst van het Vlaamsch zangtooneel, gingen zij vol hoop aan ’t werk.

Den 3 October 1893 nam het eerste speeljaar van de Vlaamsche Opera aanvang met de opvoering van "De Vrijschutter". De frisse vertolking van dit meesterwerk was een verrassing, zelfs voor diegenen die met vooringenomenheid de onderneming onleefbaar noemden of ze voorbarig afkeurden. Voor al de Vlamingen van den echten stempel die het met onze kunst goed meenden, was het een geluksavond. Zij begroetten hem als de Kerstnacht der Nationale Toonkunst, waarin de Vlaamsche Opera werd geboren. Men spaarde geen moeite. Er werd gezwoegd, gestreden en toegejuicht. Er werd aangemoedigd, maar er werd ook tegengewerkt. Na eenige jaren bestaans, uitgeput, en machteloos, ging de onderneming aan ’t treuren. Men doorleefde een bedenkelijk oogenblik; het schip had lek en liep gevaar.

Toen, - we zeggen 1898 – werd tot bestuurder genoemd van de Vlaamsche Opera de heer Karel Van Walle, ondersteund door het Beschermingscomiteit. Hij zou de zware taak aanvaarden om den dreigenden val tegen te houden. Daarom zullen alle kunstminners die met de zaak ingenomen zijn, den heer Van Walle erkentelijk blijven, hij die moedig den arm uitstak en de schipbreuk wist te vermijden. In 1902 namen de heeren Judels en Tokkie het bestuur in handen en het mag gezegd: hunne eerlijke kunstleiding, hunne hoffelijke betrekkingen met de leden van ’t gezelschap en met het publiek, hebben vandaag het schip, niet zonder moeite, gelukkig in de haven gebracht.

Dit beknopt overzicht der laatste doorloopen jaren, laat ons zien, Dames en Heeren, dat indien het aan deze schaar van onvermoeide werkers gelukt is, dezen schitterenden uitslag te bekomen, het niet ging zonder hardnekkig strijden en zonder het uit den weg ruimen van talrijke hinderpalen. Baren gaat niet zonder lijden, maar alle smarten en pijnen zijn spoedig vergeten als het lieve kind bloeiend voorkomt en als het de moeder met een zoete glimlach aanziet. De moeder is hier de Vlaamsche beweging, haar kind de Vlaamsche Opera; het wordt vandaag gewetttigd. Het gemeentebestuur heeft zich den plicht opgelegd voor de wieg en de kindskorf te zorgen. En als er nu knorrige geesten ons komen verwijten de volgens hunne meening overdreven pracht van dit gebouw, dan antwoorden wij: niets is te goed voor onze kinderen. Wij hebben de innige overtuiging dat het oprichten van dezen schouwburg een werk van beschaving is, en koesteren de hoop dat het veel moge bijdragen tot de verheffing en verfijning van onzen volksgeest en tot de verheerlijking onzer kunstenaars. Waarom mocht onze geniale Benoit dezen dag niet beleven!

De geest van den Grooten Vlaming zweeft hier in de zaal en weldra zal ook zijne beeltenis in ’t onvergankelijk metaal voor dezen tempel verrijzen. Door dit eerehuis op te richten aan de Vlaamsche dicht- en toonkunst, heeft Antwerpen een hulde gebracht aan al diegenen die het hunne bijdroegen tot het stichten van de Vlaamsche Opera. Namen zal ik liever niet noemen, de reeks zou te lang zijn. Nochtans achten wij het als een aangename plichtvervulling eene welverdiende hulde te brengen in naam van ’t Gemeentebestuur en van de gansche kunstminnende bevolking van Antwerpen, aan de stichters van ’t Vlaamsch zangspel, aan de heeren Fontaine en Keurvels. En dat het mij toegelaten zij, er nog een naam bij te voegen om het trio te vormen en wijzen op den heer Tokkie, die van ’t eerste oogenblik afaan aan de zaak verbonden was en nooit den moed opgaf. Ja, Mijnheeren, wij zijn gelukkig, U op dit plechtig openingsfeest een openbare hulde te brengen. Later, en ik haast mij erbij te voegen, zoo laat mogelijk, zullen uwe namen in gouden letters eene eereplaats vinden in dit gebouw en aan onze nakomelingen herinneren dat de Vlaamsche Opera ontstaan is dank aan uw talent en uwe opofferingen, dank aan uwe hardnekkigheid en uwe volharding. Aanvaardt, Mijnheeren, in aandenken van deze plechtigheid dit eeremetaal en den bloemenkrans die ons blazoen versiert. Die rozen zijn het zinnebeeld van uwe goede en slechte dagen, er zijn er geen zonder doornen.

Wij koesteren de hoop, hier nog menigmaal onze geliefde meesters, componisten en dichters te mogen toejuichen en met bloemen te beladen en wij drukken den vurigen wensch uit dat hunne werken altijd waardig zullen zijn van het meesterwerk waarin zij zullen opgevoerd worden. Ik zeg meesterstuk, sprekende van dit gebouw. En ik denk hier de tolk te zijn van alle de aanwezigen met warme en hartelijke gelukwenschen toe te sturen tot den bouwmeester Alexis Van Mechelen, die onze stad en onze bouwkunst met een echt juweel komt te verrijken. Onze gelukwenschen ook aan de medewerkers die zijn opvatting zoo meesterlijk hebben uitgevoerd; ik bedoel al de kunstenaars en kunstnijveraars die aan dit gebouw het beste van hun talent en van hun werk geleverd hebben.

Nog een woord van dank ben ik verschuldigd aan den heer Burgemeester die onverpoosd met zijne gekende doordrijving in de harten van al de medewerkers de geestdrift wist aan te vuren tot het tijdig afwerken van dezen bouw. Nu de zoolang en zoo vurig gewenschte tempel voltooid is, begint voor U, Mijnheeren de Bestuurders, bij het overtreden van zijne drempel, het groote werk, het werk dat aan de kunst van een klein volk een groote plaats moet maken in de wereld.
Weest onvermoeibaar, weest eerlijk in de kunst, streeft steeds naar het schoone en het volmaakte en dat het opschrift uwer repetitiezaal weze: "Hier knoeit men niet de Meester ziet U."

In naam van het Gemeentebestuur verklaar ik open den Schouwburg van de Vlaamsch Opera."

Bron
Monet, A.: Een halve Eeuw Nederlansche Lyrisch Tooneel en Vlaamsche Opera te Antwerpen, 1939, p.170-177.

5. Benoitkenner Paul Vandebuerie gehuldigd door de stad Harelbeke
door Jan Dewilde

Deze maand werd Paul Vandebuerie gehuldigd door de stad Harelbeke. En daar was alle reden toe. Vandebuerie is sinds jaar en dag de grote bezieler van het Museum Peter Benoit in Harelbeke waarvan hij nu ereconservator is. Onlangs schonk hij ook zijn verzameling partituren – zo’n 10.000 stuks – aan het museum. Bovendien is hij op zijn 85ste nog een van de bezielers van het Harelbeekse culturele leven. Zo geeft hij nog altijd rondleidingen in het museum, is hij actief lid van de heemkundige kring De Roede van Harelbeke en bestuurslid van de cultuurraad. In een interview met Het Nieuwsblad (10-11 november) maakt de gehuldigde duidelijk dat hij nog lang niet van plan is er mee op te houden: "Ik voel mij nog altijd tiptop in orde." Paul Vandebuerie is de auteur van, onder andere, de uitstekend gedocumenteerde monografie Peter Benoit op de voet gevolgd (1834-1901) (1976).

6. Concertkalender

In Harelbeke vindt de 8e Muziekbiënnale plaats, die deze keer gewijd is aan componist Roland Coryn. Hij stelde daarvoor een programma samen, waarin zowel zijn eigen werk als werken van collega-componisten als Jan Decadt, Elias Gistelinck en Luc Van Hove aan bod zullen komen, gespreid over 6 concerten. De eerste concerten zijn reeds voorbij, maar op 15 december kunt u in de Benoit-stad nog terecht voor deze muzikale fijnproeverij.

Zaterdag 15 december 2007 om 20.15 u
Slotconcert met kamermuziekensemble Arco Baleno (Inleiding door Roland Coryn)
Programma: Dertien miniaturen voor fluit of piccolo en strijkkwartet, opus 64 van Roland Coryn, geschreven in opdracht van- en opgedragen aan het ensemble Arco Baleno.

Aula CC Het Spoor
Eilandstraat 6
8530 Harelbeke

Meer info : www.ccharelbeke.com

7. Vlaamse muziek op webtentoonstelling

De Hogeschool Antwerpen lanceerde deze week een internettentoonstelling die werken toont uit de bibliotheken van het Koninklijk Vlaams Conservatorium en van de Koninklijke Academie. Tussen die werken steken enkele Vlaamse composities, zoals een bundel klavecimbelmuziek van François-Joseph de Trazegnies, een orkestwerk van Jean-Baptiste Singelée en koormuziek van Frank Vanderstucken. U kan er ook een historische opname van Benoits Derde fantasie beluisteren. Dat en nog veel meer te ontdekken op www.hetboekspreekt.be

8. Historische tekst : André Devaere
door Jan Dewilde

Op zondag 18 november 2007 om 11u00 werd in het Arenatheater van de Kortrijkse Schouwburg de partituuruitgave van het nagelaten werk van André Devaere voorgesteld. Kortrijkzaan André Devaere (1890-1914) was een veelbelovend pianist en componist, maar sneuvelde enkele maanden na het uitbreken van de 'Groote Oorlog'. Hij liet een aantal interessante liederen, pianowerken en een orgelstuk na, die nu worden gepubliceerd. Tijdens de presentatie werden een aantal werken van Devaere vertolkt door Hans Ryckelinck. Tom Devaere, musicus en familielid van de pianist-componist, stond in voor de presentatie en Jan Dewilde vertelde over leven en werk van Devaere. Beiden hebben ook een inleiding geschreven die vooraan in de partituur in vier talen werd afgedrukt. De partituur Nagelaten werk wordt gepubliceerd in de reeks The Flemish Music Collection (Repertoire Explorer) van de Münchense uitgeverij Musikproduktion Hoeflich. De publicatie is een initiatief van het André Devaerecomité en het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek en werd mogelijk gemaakt door de Erfgoedcel Kortrijk. Dankzij deze samenwerking werd opnieuw een interessant stuk Vlaams muzikaal erfgoed voor een ruimer publiek ontsloten.

Hieronder vindt u de tekst van de lezing die Jan Dewilde tijdens de presentatie heeft gegeven:

"Als ’n hagelstorm die losbreekt over ’n korenveld,
Als ’n windhoos die vernielend over een mooie streke jaagt,
Zoo is de oorlog over Vlaanderen gekomen,
Over ’t kleine mooie Vlaanderen, in ’t verre hoekje aan de kusten ginds, van ’t landeken België, zoo is de oorlog over Vlaanderen gekomen,
Vernielend, vergruizend, knakkend, brekend, tot bukken dwingend, alles en allen.

Zo begint het fraai uitgegeven boekje over André Devaere, in het begin van de twintiger jaren gepubliceerd door het Kortrijks Literair Gezelschap. Mét boekversieringen door Devaeres broer Antoine. Eindigen doet het boekje met een gedachtenprentje, een roemvol aandenken aan André Devaere dat in enkele kille lijnen zijn leven en dood samenvat: "André Devaere, soldaat bij het 27e Linieregiment, geboren te Kortrijk den 27sten oogst 1890, doodelijk gekwetst op het Eereveld te St. Joris den 10den november 1914 en godvruchtig overleden te Calais den 14 november 1914." Vorige woensdag was het dus precies 93 jaar geleden dat "in de modder van rood-geverfde bloedgrachten een kunstenaar, een talentvol en veelbelovend virtuoos stierf", zoals de anonieme auteurs van dit boekje schrijven. Veelbelovend, dat was André Devaere zeer zeker. Wat hij als pianovirtuoos waard is geweest, dat kunnen we alleen afleiden uit de vele lyrische commentaren uit die tijd, want opnamen zijn er niet bewaard. Maar zijn composities zijn directe getuigen van het grote, loepzuivere compositorische talent dat hij als vroege twintiger had. En waar dus helaas geen vervolg is aan gekomen.

Hoe zou de muziekgeschiedenis er hebben uitgezien indien op 28 juni 1914 aartshertog Franz Ferdinand niet was neergeschoten en kort daarna de Eerste Wereldoorlog in alle hevigheid was losgebarsten? Welke muziek werd ons onthouden omdat aan beide kanten van het slagveld componisten in het oorlogsgeweld sneuvelden, en met hen alle composities die ze nog in zich droegen? Het zijn niet te beantwoorden, maar toch intrigerende en indringende vragen. De Franse componist Albéric Magnard bijvoorbeeld werd op 3 september 1914 door de Uhlanen neergeschoten in zijn landhuis in Picardië. Zijn huis werd in brand gestoken, zijn lichaam verkoolde, samen met een reeks unieke handschriften van zijn composities. Muziek die nooit meer gehoord werd. De Duitse componist Rudi Stephan stond op de drempel van de doorbraak toen hij niettegenstaande ernstige reserves tegenover de oorlog, toch als vrijwilliger dienst nam. Hij begon zijn militaire training in maart 1915, werd in september naar het Oostfront gestuurd en sneuvelde na twee weken. En wat had Enrique Granados nog gecomponeerd indien hij niet op 24 maart 1916 tijdens zijn terugreis vanuit de Verenigde Staten was verdronken? Nadat zijn boot, de SS Sussex, werd getorpedeerd op het Kanaal kon hij zich aan boord van een reddingsloep hijsen en in veiligheid brengen. Tot hij zijn vrouw in het water zag liggen, haar wilde redden en samen met haar ten onder ging. Enkele maanden later, op 5 augustus 1916, werd de Engelse componist Georges Butterworth neergekogeld in Pozières, op een van de bloederige slagvelden aan de Somme. Hij liet een klein, maar precieus oeuvre na, dat meer en beter beloofde. Zijn landgenoot Ernest Farrar, componist van enkele pastorale orkestwerken, mooie liederen en orgelmuziek, werd pas in de zomer van 1918 naar het front gestuurd en sneuvelde al enkele dagen na zijn aankomst. De Waalse componist Georges Antoine overleefde miraculeus zijn eerste maanden in de loopgraven aan de IJzer, maar was fysiek zo geknakt dat hij uit het leger ontslagen werd. In armoedige omstandigheden componeerde hij in Frankrijk een reeks bijzonder interessante composities, – waaronder een door Vincent d’Indy geprezen pianokwartet. Niettegenstaande zijn zwakke gezondheid vervoegde hij in de zomer van 1918 opnieuw het leger, maar twee dagen na de Wapenstilstand stierf hij aan de gevolgen van een onmenselijk leven in de loopgraven. Dromend van deelname aan de compositiewedstrijd 'Prix de Rome'… Ook André Devaere was van plan om aan die prestigieuze staatsprijs voor compositie deel te nemen. Bovendien bereidde hij zich voor op internationale pianoconcoursen. Tot de 'Groote Oorlog' er anders over besliste. Maar laat ons eerst even teruggaan in de tijd.

André Devaere werd hier in Kortrijk geboren op 28 augustus 1890. Zoals zovele Vlaamse componisten uit de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw was hij de zoon van een organist en kreeg hij zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Vader Octaaf, die aan het conservatorium van Brussel had gestudeerd, was organist aan de Sint-Maartenskerk, terwijl André al tijdens zijn schooltijd het orgel van het Sint-Amandscollege bespeelde. Al op zijn veertiende stond hij ver genoeg om hogere muziekstudies te beginnen aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel. Dat hij voor Brussel koos en niet voor het toch dichterbij gelegen Koninklijk Conservatorium van Gent heeft ongetwijfeld alles te maken met de pianoleraar in Brussel. Dat was niemand minder dan Arthur De Greef, een pianovirtuoos met een internationale carrière. De Greef was een persoonlijke vriend van Edvard Grieg die hem als de beste vertolker van zijn Pianoconcerto beschouwde. Na drie jaar conservatoriumstudies, in 1907 dus, behaalde de zeventienjarige Devaere zijn eerste prijs piano met het maximum van de punten. De jury was zo onder de indruk van zijn prestatie dat directeur François August Gevaert tegen alle gewoonten in het publiek de toelating gaf om te applaudisseren. Het was het begin van een intense, maar helaas veel te korte carrière als concertpianist. Kort na zijn eerste prijs debuteerde hij in Oostende waar het Kursaalorkest hem begeleidde in een concerto van Camille Saint-Saëns. Op 17 november van hetzelfde jaar stelde hij zich met een ambitieus programma aan zijn stadsgenoten voor. Daarnaast concerteerde Devaere ook samen met een ander groot Kortrijks talent, de violist Godfried Devreese met name. Kortijkzaan Devreese had een gelijkaardig parcours als Devaere afgelegd: hij was één jaar ouder, studeerde ook aan het Brussels conservatorium waar hij al op zijn zestiende een eerste prijs viool behaalde. Later zou Devreese een internationale carrière maken als violist, dirigent en componist.

Maar terug naar Devaere die ondertussen nog verder studeerde aan het Brussels conservatorium waar hij ook voor de muziektheoretische vakken excellente leraars had, zoals de componisten Paul Gilson en Edgar Tinel. Bij Gilson haalde hij eerste prijzen geschreven harmonie en praktische harmonie met grootste onderscheiding, en bij Tinel een eerste prijs fuga met het maximum van de punten. Op 7 december 1909 behaalde hij het uitzonderlijke virtuositeitsdiploma, waarvoor hij een loodzwaar programma moest afwerken. Zo moest hij niet alleen een groot repertoire in de vingers hebben, hij moest ook partituren op zicht lezen en improviseren. Ook dit bijzondere diploma behaalde hij met de grootste onderscheiding en felicitaties van de jury. Op zijn negentiende was André Devaere dus een gelauwerd allround musicus en iedereen was het er over eens: hij was klaar voor een grote carrière als pianist én componist. In beide hoedanigheden toonde hij zich, in de korte tijd die hem nog gegeven was, een zoeker, iemand die geen genoegen nam met de platgetreden paden. Als pianist beheerste hij natuurlijk het klassieke repertoire (Bach, Mozart, Beethoven, Chopin), maar als een der eersten in Vlaanderen had hij ook oog en oor voor nieuwe componisten. Zo had hij veel affiniteiten met de nieuwe Franse muziek van Claude Debussy, Florent Schmidt en Maurice Ravel. Op zijn recitals speelde hij die impressionistische muziek op een moment dat het publiek er nog niet klaar was voor die nieuwe en dus ongewone muziek. In die zin was hij een baanbreker en een pleitbezorger, iemand die niet voor het gemakkelijke succes ging.

Ook als componist voelde de jonge Devaere zich verwant met de Franse impressionisten. U hebt het al kunnen horen in zijn pianomuziek, hoe hij nu eens bedachtzaam en dan weer gretig op zoek gaat naar nieuwe klanken en akkoordverbindingen. Ook in zijn 'mélodies', zijn Franse liederen, was hij zoekende naar vernieuwing en toonde hij dat veel meer in zijn mars had dan het componeren voor zijn eigen instrument. Maar die mars ging een andere richting uit, een fatale richting.

Op 17 mei 1914 speelde Devaere in Kortrijk op wat zijn laatste pianorecital zou worden Bach, Beethoven en Schumann, – drie genieën uit de Duitse muziek. Nauwelijks enkele maanden later zat hij al volop in de gruwelen van een vreselijke loopgravenoorlog. Voor de sensitieve kunstenaarsziel die Devaere was, moet de shock groot zijn geweest. Van aan het front schrijft hij zijn vader deze profetische woorden: "Nooit kende ik ellende; nu verdrink ik er in. En ik zal er blijven in verdrinken tot het moment dat, ver van vriend en vaderland, het Belgisch leger nog een soldaat zal verliezen! Dat het lot zich voltrekke…" En dat deed het. Op 10 november 1914 wordt André Devaere dodelijk getroffen in Sint-Joris, een polderdorp bij Nieuwpoort, waar eind oktober begin november 1914 zovele duizenden soldaten in de modder zijn gesneuveld. Altijd iemands vader, altijd iemands kind. Hij wordt overgebracht naar een lazaret in Calais waar hij vier dagen later overlijdt. Vierentwintig jaar jong en aan het begin van wat beloofde een grote dubbelcarrière te worden, als pianist én componist. Misschien wel zijn allerlaatste compositie was een in memoriam voor zijn leraar Edgar Tinel die in 1912 was gestorven. Het is een bijzonder origineel werk dat het allerbeste voor de toekomst liet vermoeden. Welke composities droeg hij nog bij zich, toen hij in de modder van de IJzervlakte neerviel?... Nog een vraag die niet te beantwoorden is, maar zeker is dat André Devaere een bijzonder groot talent was, een fris geluid in de Vlaamse muziek en dat er grootse dingen van hem verwacht mochten worden.

Vanuit het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek zijn we bijzonder blij dat we deze publicatie in de reeks The Flemish Music Collection hebben kunnen realiseren, dankzij de samenwerking met het André Devaerecomité, de ondersteuning van de Erfgoedcel Kortrijk en de deskundigheid van de Münchense uitgeverij Musikproduktion Hoeflich. In diezelfde reeks is ondermeer ook Devaeres leraar Tinel opgenomen met zijn oratorium Franciscus. Volgende week zal het boek met Devaeres muziek naar muziekbibliotheken over de hele wereld worden gestuurd. De partituren worden voorafgegaan door een inleiding in vier talen zodat men zich wereldwijd zal kunnen informeren over André Devaeres leven en werk.

Vooraleer ik afsluit wil ik hier uitdrukkelijk de Heulse componist, dirigent en musicoloog Herman Roelstraete memoreren. Als musicologiestudent was hij mijn mentor, van wie ik enorm veel heb geleerd. Een kwarteeuw geleden vertelde hij mij al met al het enthousiasme dat hij in zich had – en dat was heel veel – over Devaere. Het is dankzij Roelstraete, die zijn hele leven op zoek was naar bedreigde partituren, dat het grootste deel van de manuscripten van Devaere bewaard is gebleven. De publicatie die we hier vandaag presenteren is er dus ook dankzij hem. Een publicatie die niet alleen een veel te vroeg gestorven, bijzonder musicus wil herdenken, maar in de toekomst pianisten, organisten en zangers de kans wil geven om zijn muziek over grenzen te tillen en levend te houden."

Naar aanleiding van deze presentatie werd de historische tekst deze keer gezocht en gevonden in een merkwaardig en fraai uitgegeven boekje over het korte leven van Devaere: André Devaere: een studie uit het leven van den Kortrijkschen virtuoos (uitgave van ’t Literair Gezelschap Kortrijk), p. 79-83. Het betreft een (vertaalde) tekst van Ernest Closson (1870-1950) die in 1912 leraar muziekgeschiedenis aan het Brussels conservatorium werd en in die hoedanigheid de jonge Devaere leerde kennen. Closson schetste volgend warm portret:

"Hooger zal men gelezen hebben wat Devaere was als mensch. Vooraleer hier over eenige zijner kompositieën te handelen, kan ik niet nalaten ’n oogenblikje terug te komen op de persoonlikheid van haar auteur. Ik heb Devaere gekend als toehoorder van m’n kursus aan ’t Konservatorium te Brussel, en terstond onderscheidde ik hem tusschen de anderen door z’n fijne delikate natuur, z’n bekwaamheid, z’n opvoeding, z’n nederigheid, z’n eenvoud en z’n kalme gemoedelikheid. Dikwerf praatten we samen. Ie vertrouwde me z’n kunstindrukken toe, z’n hoop, z’n plannen met ’n soort naief vertrouwen, gematigd door eerbied, die aan z’n gesprek ’n groote bevalligheid gaf. Ik wou er ’n vriend van maken doch de tragische gebeurtenissen die voor hem op de dood uitliepen hebben ons plots gescheiden.

Ik kende, door z’n gesprekken de esthetieke opvattingen van Devaere, z’n nieuwsgierigheid de nieuwere richtingen der muziek betreffende, maar ook de behoudsgezindheid tegenover de traditioneele vormen der kunst; voortspruitend uit z’n opvoeding, uit z’n ras, — de Vlaamsche school zich over ’t algemeen voorzichtiger kenmerkend in de évolutie, dan de Waalsche. Het zou interessant geweest zijn ’n volledige ontleding te doen van Devaere’s werken. Ongelukkiglik zijn er heel weinig en meestendeels verspreid, zelfs verloren.

Het zou zoo zijn van ’n sonateschets voor klavier en eenige symphonieke essais. In het werk door de heer Gillon aan Devaere gewijd, spreekt ie van ‘n fuga voor orgel, bestemd voor de prijs van Rome 1914 die in z’n kamer te Brussel zou gevonden zijn. Ik weet niet of het dezelfde is waarvan weder gesproken wordt.

De werken van Devaere, waarvan de manuskripten me toegezonden werden zijn:
a) Twee fuga’s, eene in mi-majeur, de andere in ré-mineur, respektievlik gedagteekend: Febr. en Juni 1911.
b) Vijf melodies voor zang met klavier begeleiding, genummerd op.1. De 4de dezer melodieën ontbreekt. De eerste is geschreven op ’n gedicht van Th. Gautier: Premier Sourire du Printemps, ze wordt voorgesteld door drie verschillende versies waarvan de tweede niet afgewerkt is. De tweede is Prière, gedicht van Sully Prudhomme. De derde is gewijd aan de Jufen Roose en geschreven op’n tekst van A.F. Hérold, La flûte amère de l’Automne. Deze drie melodieën zijn gedagteekend van Okt. tot Dec. 1911 en werden te Brussel gekomponeerd.
De laatste melodie der reeks, La Plainte, gedicht van Lucien Paté, gewijd aan Jufvr. T. A. Roose is twee jaar jonger. (Juni 1913)
Geneviève, partitie voor klavier en zang (23-12-13),
Preludium en fuga voor orgel, Les Bourdons de N.D. de Courtrai, gewijd aan de nagedachtenis van Edg. Tinel. (3 Juni 1914).
Het valt moeilik, zich naar deze eerste werken, het gedacht te vormen: Wat zal die kunstenaar (die nog z’n weg zoekt) ons geven?
Meerendeel der aangehaalde kompositieën zijn of schoolwerken of opgelegde kompositieën. De twee fugas van 1914 behooren tot die soort.
De partitie van Geneviève was ’n opgelegd werk. Er is spraak van ’n gedicht van M. Valère Gille voor de prijs van Rome van’t jaar 1907. Devaere nam geen deel, doch ie zelf verklaarde me dat de Heer Leon Dubois, die ‘m toen raadde, hem dit gedicht ter kompositie gegeven had als oefening tot de kunst der dramatieke uitdrukking. Waarschijnlik waren de melodieën ook opgelegd.
De handschriften vertoonen menigvuldige verbeteringen van ’n andere hand dan die der auteur.
Van al de kompositieën is de fuga ter nagedachtenis van Tinel zonder twijfel de eenige die spontaan gekomponeerd werd.
De twee fuga’s van 1911, handig geschreven, doen de gewetensvolle en reeds zekere hand kennen.
De melodieën zijn ongelijk. De beste is ontegenzeggelik: La flûte amère de l’Automne. De melodieke, vrank ontwikkelde lijn, schijnt uit op ’n elegante begeleiding van onafhankelik karakter; het gevoel ervan is ‘n edele melankolie en ingehoudene ontroering, de stijl dezer kleine zangwerkjes is effenaf klassiek, men vermoed de invloed der klassieke romantiekers en de oud-leerling van Tinel.
De partitie van Geneviève toont ’n beslissende ontwikkeling. Van’t begin af, regeert Debussy. Heel Pélléas is hier, het droomwoud, waar Mélisande schreit (hier Genoveva), het doffe thema van Golaud (Siegefried). Geene persoonlikheid valt op te merken, doch het geheele is zeer boeiend. Lenig volgt de komponist de aktie van het stuk, en drukt met goed gevolg het konflikt der gevoelens uit. ’n Interessante harmonie, in bestendige en delikate schrijfwijze maken er ’n partitie van die men zou wenschen te hooren.
Eindelik, het stuk ter nagedachtenis van Tinel is ’n heel boeiende kompositie in ’n sombere eigenaardigheid. Twee diatonieke themas, gevormd op de naam van Edgard Tinel zijn er de basis van.
Het préludium, begint met ’n motief van drie noten, bestendige pas vormend, en nagevolgd aan de quinte; verder komt ’n liturgiek thema (in paradisum) op ’n fijne en klagende harmonie. Het stuk ontwikkelt zich in het scholastieke plan van de vaste vorm, zonder nochtans maar een oogenblik z’n strenge droefheid te verliezen.
Het geheel is zorgvuldig geregistreerd.
Deze ernstige bladzijde sluit de reeks.
Eenige maanden na ze geschreven te hebben, vervoegde ie zelf deze, wier nagedachtenis hem geïnspireerd had. Misschien was het z’n laatste werk, misschien, binst ie het schreef, doordrong ’n voorgevoel van eigen einde z’n gevoelige en uiterst delikate ziel.
Vereerliking van ’n verdwene aan ’n doode, is ze voor z’n vrienden van roerende beteekenis.
Twintig jaar na Lekeu geboren stierf Devaere zooals deze aan 24 jaren. Deze vergelijking doet nadenken. Devaere kon z’n maat niet geven als Lekeu. Waar de persoonlikheid van de groote Waalsche musicus heelemaal ontwikkeld was bleef deze van Devaere verduisterd door schoolinvloeden. Bij de kunstenaar van Germaansch bloed is de ontwikkeling der persoonlikheid veel trager, min spontaan, dan bij zijn Latijnsche broeder. Ook zal nooit iemand weten, waar de toekomst die jongen zou gebracht hebben die in de diverse gedachtengangen zoo ’n schitterende, zoo ’n buitengewone, zoo ’n edele hoedanigheden bezat: niemand weten, welk ’n zanger z’n ras in hem zou gevonden hebben.

9. Recht op antwoord: ‘De Vlaamse Leeuw op topstukkenlijst’

Iedereen die de Nederlandse taal machtig is, wéét via het persbericht van Resonant vzw dat deze EERSTE proeflijst voor Vlaams muzikaal erfgoed zich hoofdzakelijk (19 stukken dateren van na 1600) beperkt tot de periode 1100 -1600. De redenen hiervoor zijn gemotiveerd. Bovendien had Resonant begin 2004 (enkele maanden na haar ontstaan) goede redenen zich op deze uitgebreide periode te focussen. Ondanks de bijzonder korte indientijd (amper 4 maanden) en met de hulp van een twintigtal experts is het resultaat van 98 stukken, gedocumenteerd over meer dan 350 blz., uniek. Indien er echter "precieuze topstukken onder het stof blijven liggen", had Jan Dewilde die – zoals herhaaldelijk gevraagd – kenbaar kunnen maken, onder meer via Muziekbank Vlaanderen, een lokalisatie-initiatief dat te vergelijken is met een 'Gouden Gids' voor de sector. Muziekbank symboliseert – in analogie met Archiefbank Vlaanderen – een noodzakelijke stap om het totale Vlaams muzikale erfgoed in kaart te brengen, niet meer maar ook niet minder. De gewraakte mis uit 1720 met een uitzonderlijk vroege klarinetpartij en geschreven voor de Antwerpse kathedraal had men – zoals door ons gesuggereerd – via Resonant moeten indienen.

Eugeen SCHREURS
Directeur Resonant vzw
_______________________

Repliek Jan Dewilde:

Om hierop te antwoorden is een volledige nieuwsbrief nodig, maar laten we die reserveren voor waardiger zaken. Enkel dit:

- In verschillende mails ter voorbereiding van de eerste topstukkenlijst beweerde de directeur van Resonant in verschillende mails dat ook de periode na 1600 zou worden opgenomen. Nu wordt het tegenovergestelde beweerd.

- Het artikel in De Standaard is de enige communicatie die ons hieromtrent bereikt heeft. Daarin staat te lezen: "De topstukken dateren alle uit de periode 1100-1600. Met één uitzondering: de muziek die Karel Miry in 1847 schreef voor De Vlaamse leeuw." Dit wordt bevestigd door een recent document van de administratie cultuur: "Deze lijst bevat – op één uitzondering na – uitsluitend stukken van voor 1600."

- De Muziekbank Vlaanderen voorstellen als het geschikte middel om erfgoed in kaart te brengen is pure fictie. De vergelijking met de Gouden Gids is een belediging voor de telefoongids.