Ga verder naar de inhoud

Lodewijk De Vocht kreeg zijn vroegste muziekopleiding in het koor van de Antwerpse kathedraal, dat toen geleid werd door de componist Emile Wambach. Hij studeerde verder aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen bij Jan Bacot (viool), Frans Lenaerts (piano), Lodewijk Mortelmans (harmonie, contrapunt en fuga) en opnieuw Wambach (orkestratie en compositie). De Vocht keerde later naar het Antwerps conservatorium terug, eerst als leraar, later als directeur. Hij begon er in 1921 als harmonieleraar in opvolging van Edward Verheyden. In die functie gaf hij les aan, onder anderen, aan componist Jef Maes en de dirigenten Daniël Sternefeld en André Cluytens. Vier jaar later werd hij verantwoordelijk voor de orkestklas. Kort na het beëindigen van de vijandelijkheden van de tweede wereldoorlog werd hij op 12 december 1944 aangesteld als conservatoriumdirecteur, een functie die hij tot 1952 bekleedde. Als pedagoog was De Vocht ook actief binnen Muzikale Jeugd van Antwerpen (later Jeugd en Muziek) en van 1939 tot 1943 was hij directeur va de Muziekkapel van Koningin Elisabeth.

Zijn eerste composities schreef De Vocht al op zijn zestiende (koorwerken, liederen en de cantate Groeninghe). Hij zou overwegend vocale muziek blijven schrijven, al componeerde hij in het begin van zijn carrière enkele frisse symfonische gedichten, zoals Dageraad (1907), Meizangen (1909) en In Ballingschap (1915) en schreef hij op latere leeftijd ook nog concerto’s voor viool (1944), cello (1955) en blokfluit (1957).

De Vochts meest originele composities zijn voor koor bestemd: virtuoze, soms woordloze koorsymfonieën en - studies, zoals Grote Symfonie voor gemengd koor en orkest (1932) en Vier studies voor gemengd a capella koor (1936). De Vocht componeerde ook cantates en veel religieuze muziek: Volkenhulde (voor de Wereldtentoonstelling in 1930); Scaldis Aeterna (1966) en het lyrisch zangspel Primavera (1962-1967). Verder schreef hij liederen, kamermuziek (Trio voor houtblazers, 1955) en solowerken voor piano en gitaar.

Naast zijn activiteiten als componist bouwde De Vocht ook een carrière als dirigent uit. Als violist in het orkest van de kapitaalkrachtige en prestigieuze Maatschappij der Nieuwe Concerten had hij gespeeld onder de leiding van onder anderen Gustav Mahler, Richard Strauss, Hans Richter en Felix Weingartner. In 1913 volgde hij Wambach op als kapelmeester van de Antwerpse kathedraal en twee jaar later werd hij dirigent van een vrouwenkoor dat hij een jaar later uitbouwde tot het uitstekende oratoriumkoor Chorale Caecilia. In 1921 verving hij Lodewijk Mortelmans als dirigent van de Nieuwe Concerten en in 1935 werd hij dirigent van de Antwerpse conservatoriumconcerten. Met zijn koor Chorale Caecilia bracht hij jaarlijks legendarische uitvoeringen van de Mattheuspassie en samen met het orkest van de Nieuwe Concerten zorgde hij voor baanbrekende uitvoeringen van Les Euménides van Milhaud en Jeanne d’Arc au bûcher van Honegger, twee componisten waarmee hij nauw samenwerkte. Met een veertigtal uitvoeringen van Jeanne d’Arc, ook in Parijs en op de Hollandfestivals van 1946 en 1947, zou hij de belangrijkste verdediger van dit werk worden. In 1943 zette hij het ook op plaat voor 'His Master’s Voice' en in 1960 dirigeerde hij het werk in een rechtstreekse Eurovisie-uitzending.

Opmerkelijk bij Lodewijk De Vocht is die dichotomie tussen enerzijds de dirigent van moderne partituren (Honegger, Milhaud, Stravinsky) en anderzijds de componist van lyrisch-romantische en (pre-)impressionistische werken.

Naar hoger licht, een symfonisch gedicht voor cello en orkest, draagt de sporen van de moeilijke periode die De Vocht in 1925 doormaakte. Op korte tijd verloor hij twee zoontjes. Hij schreef toen in een brief: "Gij weet hoe vreselijk het is ’n kindje te verliezen. Na enige dagen kwam Goddank de reactie en heb ik in mijn afzondering zo goed als dag en nacht gewerkt aan ’n groot symfonisch gedicht Naar hoger licht."

Vandaar dat na de prachtige, ingetogen fluit-solo waarmee het werk opent, vooral de elegische registers van de cello worden aangesproken. Als dirigent van de Maatschappij der Nieuwe Concerten leidde hij op 1 maart 1926 zelf de creatie van zijn werk. Cellist was Jacq Snellaert. In het programmaboekje liet De Vocht noteren: "Een smachtend verlangen naar klaarte en dieper levensinzicht gaf aanleiding tot het schrijven van dit symfonisch stuk. Afwisseling van zaligende sereniteit met geweldige hartstocht vormen de inhoud."

Dit emotioneel geladen werk werd op cd opgenomen door cellist Luc Tooten en het Vlaams Radio Orkest o.l.v. Jan Latham-Koenig (Flemish Connection IV – Et’cetera KCT 4002).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 520, 2006].