Ga verder naar de inhoud

Jan Blockx kreeg zijn eerste muzieklessen aan de 'École de Musique de la ville d’Anvers'. Zijn leraar was er Frans Aerts, die tevens kapelmeester van de Antwerpse Sint-Pauluskerk was. Daarna studeerde hij verder aan de nieuwe Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen waar hij les kreeg van Joseph Callaerts (orgel) en Peter Benoit (harmonie, contrapunt en fuga, compositie). In de jaren 1879-1880 maakte hij een studiereis door Duitsland. Samen met de Belgisch-Amerikaanse componist Frank Van der Stucken verbleef hij toen een tijdje in Leipzig, waar hij lessen volgde bij Carl Reinecke en contact met Edvard Grieg had. In Leipzig componeerde Blockx verschillende liederen, pianomuziek en het orkestwerk Symfonische taferelen. Daarna trok hij in het gezelschap van Van der Stucken nog naar Italië. In 1885 werd Blockx leraar harmonie aan de Vlaamsche Muziekschool die in 1897 onder impuls van directeur Peter Benoit het statuut van Koninklijk Vlaams Conservatorium zou krijgen. Na Benoits dood werd Blockx de tweede directeur van het Antwerps conservatorium.

Blockx was de meest succesvolle operacomponist van zijn generatie: de operahuizen van Antwerpen en Brussel wedijverden om zijn opera’s als eerste te creëren en dankzij de steun van de Parijse uitgever Henri Heugel werd zijn werk internationaal gedistribueerd en opgevoerd. Zijn populairste opera Herbergprinses (1896) werd opgevoerd tot in Zuid-Afrika en de Verenigde Staten. Het succes van zijn opera’s lag in het samengaan van romantisch-realistische libretto’s, melodieuze, genereus georkestreerde muziek en een Vlaamse ‘couleur locale’ die zowel het verhaal en de enscenering kleurde, als de partituur.

Blockx schreef graag en veel vocale muziek (naast opera’s ook cantates, koren en liederen), maar hij is ook de auteur van piano- en kamermuziek en symfonische muziek. Zijn bekendste orkestwerk is Vlaamse dansen (1884), maar daarnaast componeerde hij ondermeer de Symfonie in D (1885) en Suite in de oude vorm (1907).

Niettegenstaande de titel werd Symfonisch drieluik eerst in kamermuziekvorm gecreëerd: op 26 april 1893 werd het werk in de feestzaal van het Koninklijk Atheneum in Antwerpen voor het eerst uitgevoerd door het Quatuor Mariën, aangevuld door Jan Blockx en Frans Lenaerts (vierhandig piano), de hoboïsten Ch. Rovies, H. Colombier en A. Hullaert (Engelse hoorn) en de fagottist Leon Verdonck. Vermoedelijk was Blockx meteen al van plan om het werk ook een orkestrale dimensie te geven - al bij de creatie met strijkkwartet, piano en blazers droeg het werk de titel Symfonisch drieluik -, maar meer dan waarschijnlijk orkestreerde Blockx het werk pas na 1900.

De triptiek evoceert drie kerkelijke feestdagen: Allerzielen, Kerstmis en Pasen. In Allerzielen klinken de doodsklokken - dezelfde die klinken in Blockx’ lied Les morts, uit het begin van de jaren 1880 -, terwijl de melodie van het Pie Jesu voor vertroosting zorgt. Kerstmis heeft een uitgesproken pastoraal karakter, bewerkstelligd door de quasi kamermuzikale bezetting met een belangrijk aandeel van de houtblazers. In Pasen zorgt het groot orkest voor een feestelijke finale waarin de klokken het Alleluia beieren. Opmerkelijk is het gebruik van de piano in de hoekdelen, een verwijzing naar de oorspronkelijke kamermuziekversie.

Het is niet duidelijk wanneer de orkestversie van Symfonisch drieluik werd gecreëerd. In de biografie die Frank Blockx aan zijn vader wijdde, schrijft hij dat dit gebeurde als opluistering van een voordracht van de auteur Pol De Mont (1857-1931) over klokken. (Frank Blockx, Jan Blockx. 1851-1912, Brussel: Manteau, 1943).

Blockx droeg de orkestrale versie op aan de Franse componist Émile Ratez (1851-1934) die sinds 1891 directeur van het 'Conservatoire de Musique' in Rijsel was.

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 561, 2011].