Ga verder naar de inhoud

Nieuwsbrief 76 (maart 2009)

1. Vers van de pers : Arthur Meulemans, Symfonie nr. 7 'Zwaneven, een heidesymfonie' (1940)
door Jan Dewilde

Het Studiecentrum gaat gestadig verder met het uitgeven van Vlaamse partituren. In maart verscheen bij Musikproduktion Hoeflich in München de Zevende Symfonie van Arthur Meulemans (1884-1966) die, voorzien van een viertalige inleiding, naar een internationaal netwerk van bibliotheken wordt gestuurd.

Symfonie nr. 7 ‘Zwaneven, een heidesymfonie’ (1940)
Con moto: Ritme van horizonnen - ochtend
Allegro vivo assai (Scherzo): De heide bloeit
Sostenuto: Bosschage - onder de dennen
Allegro con brio (Finale): Zon over de heide

Arthur Meulemans componeerde zijn zevende van vijftien symfonieën in het oorlogsjaar 1940. Hij begon de compositie op 21 april 1940 en op 6 juni was hij met het componeren klaar. Het orkestreren nam hem van 2 juli tot 6 augustus in beslag. Al op 20 oktober 1940 vond in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel de wereldcreatie plaats. Meulemans dirigeerde toen een programma dat exclusief aan zijn werk was gewijd. Naast de creatie van zijn Zevende Symfonie, beleefden nog drie andere recente composities hun première: het Concerto voor hoorn (1939), met Maurits Van Bockstael als solist, Zee-cyclus voor sopraan en orkest (1939), met Germaine Teugels als sopraan, en Adagio voor strijkorkest (1939). Het programma werd vervolledigd door de ouverture tot zijn opera Vikings (1921), de cyclus De eenzame weg voor gemengd koor, recitant en orkest (1923) en het orkestwerk Wiener Walzer (1935). Tijdens dit concert stond Meulemans aan het hoofd van het Symfonisch Orkest van Zender Brussel. Zo heette het nationale radio-orkest tijdens de Duitse bezetting.

Meulemans' Zevende symfonie werd goed onthaald en er volgden nog verschillende uitvoeringen. Op 22 mei 1941 bracht Meulemans in Mechelen met hetzelfde orkest een tweede uitvoering en op 7 april 1947 dirigeerde hij in Maastricht het Maastrichts Stedelijk Orkest in wat meer dan waarschijnlijk de derde uitvoering was. Tien jaar later, in 1957, werd het werk uitgevoerd door het Limburgs Symfonieorkest onder de leiding van Andre Rieu sr, een concert dat op de radio werd uitgezonden. In 1996 werd de symfonie op cd opgenomen door het VRT-Filharmonisch Orkest, gedirigeerd door Silveer Van den Broeck. (De cd werd in 1998 op het NAXOS-label uitgebracht onder de titel Romantische symfonische muziek van Vlaamse componisten).

Meulemans heeft verschillende van zijn symfonieën een extra-muzikale titel en soms ook een korte programmaverklaring meegegeven. Zo heet de vijfde de Danssymfonie, de tiende Psalmensymfonie en de dertiende de Rembrandtsymfonie. Daarnaast haalde hij ook graag zijn inspiratie uit de natuur. Na de Dennensymfonie (nr. 3), volgde er een symfonische natuurtriptiek met Zeesymfonie (nr. 6), Zwaneven, een Heidesymfonie (nr. 7) en Herfstsymfonie (nr. 8). Waar hij in de zesde en de achtste symfonie ook vocale momenten integreert, is de zevende louter symfonisch. Niettegenstaande de titels en verklarende ondertitels, die herinneren aan de heidelandschappen en dennenbossen uit zijn jeugd, is dit volstrekt absolute muziek, waarbij hij vooral op zoek gaat naar subtiele sonoriteiten in het orkest. In deze symfonie verzoent Meulemans de harmonische vaagheden en de orkestrale nuances van het impressionisme met een stevige constructie, klassieke structuren, lineaire klaarheid en een vitalistische ritmiek. In het manuscript van de symfonie, dat wordt bewaard in de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium in Antwerpen, gaf Meulemans als richtsnoer voor de uitvoeringstijd van de verschillende delen: 6’, 6’, 7’ en 5’.

Musikproduction Jürgen Höflich > www.musikmph.de

2. Vers van de pers : Fluitconcerto's van Benoit, Waelput en Fétis
door Annelies Focquaert

Eind 2008 verscheen de cd Romantic Flute Concerto’s – Peter Benoit | Hendrik Waelput | François-Joseph Fétis, een opname door fluitiste Gaby Pas-Van Riet, begeleid door het Radio-Sinfonieorchester Stuttgart onder leiding van Fabrice Follon.

Laat ons met de deur in huis vallen: dit is een zeer mooie cd. Ook voor wie het niet zo erg voor fluit heeft, is dit een echte ontdekking. De drie verschillende concerto's van deze opname zetten elk op eigen manier het zilverachtige, glinsterende karakter van de fluit in de verf en dat karakter wordt perfect verpersoonlijkt door de soliste. Ook de samenhang van de cd is prijzenswaardig: zowel Benoit als Waelput waren Fétis' leerlingen en twee concerto's zijn voor het eerst uitgevoerd door één fluitist, en ook aan hem opgedragen. Het betreft Jan Dumon, leraar fluit aan het Antwerpse Conservatorium van 1855 tot aan zijn dood in 1889. Volgens het cd-boekje is niet duidelijk wie de première van Waelputs concerto heeft uitgevoerd – waarover verder meer.

Benoits Poème Symphonique pour Flûte et Orchestre ging in première op 26 februari 1866, in Antwerpen. Het was bedoeld als drieluik met de pianocyclus Contes et Ballades en met een Concerto symphonique voor piano. Niet lang na de première nam Benoit afstand van deze puur instrumentale muziek en ging hij schrijven in zijn meer gekende Vlaamse stijl (Lucifer kreeg later dat jaar zijn vuurdoop). Naar eigen zeggen had Benoit voor dit drieluik inspiratie gevonden in de Oudvlaamse vertelsels uit zijn geboortestreek en dat is ook goed vertaald in de partituur. Want een eerste beluistering – zonder de titels te hebben gelezen – riep een exotische en ongrijpbare sfeer op, geheimzinnige beelden met spoken en waternimfen. De sprekende titels luiden dan ook Feux Follets - Mélancholie - Danse Feux des Follets. De componist hanteert in zijn werk, dat tegelijk viriel en sensueel is, steeds een duidelijk herkenbare structuur en geeft in de hernemingen graag een paar extra's in de orkestratie die het thema bekrachtigen: bijkomende details, een meer subtiele kleuring, een andere invalshoek. Die structuur geldt ook voor de behandeling van de solist tegenover het orkest, meestal in duidelijk afgebakende eenheden. In het statige middendeel gebruikt Benoit een meer uitgedunde klank, die eerder houtblazers dan strijkers laat horen. Hij experimenteert hier met klankkleur en verkent de laagste regionen van zowel de fluit als het orkest. Het laatste deel klinkt nog krachtiger dan het eerste: een puntige, levendige dans die Slavische indrukken oproept. Aangenaam om te beluisteren en goed begrijpbaar (in tegenstelling tot de ongrijpbaarheid die Benoit wil uitbeelden), speelt deze dans vooral het ritmische element uit – het komt, het gaat, het vertrekt en vertraagt. Benoit laat de solist(e) alle uithoeken van zijn/haar instrument verkennen.

Waelput schreef zijn Concerto Symhonique pour flûte et orchestre onmiddellijk na dat van Benoit. De gelijkenissen tussen beide werken zijn op papier erg sterk: dezelfde toonaard, zogoed als dezelfde bezetting (bij Waelput komt er enkel een piccolo bij), globaal gezien dezelfde structuur. Maar ze klinken heel anders. Waelputs biograaf Paul Bergmans schreef in zijn Notice biographique sur Henri Waelput (1886) over de eerste uitvoering (Brussel, 14 februari 1867) dat het werk moeilijk te appreciëren was na één beluistering en dat het orkest voortdurend de solopartijen overstemde ("l’orchestre ayant écrasé presque constamment les parties concertantes"). Waelput wil inderdaad zoveel informatie en fijngevoeligheden in dit concerto bij elkaar brengen, dat het oor dat niet dadelijk kan vatten. Er gebeurt zoveel contrapuntisch moois in de verschillende evenwaardige stemmen, zovele andere instrumenten uit het orkest krijgen een prachtige solo toebedeeld en de fluit gaat zo vaak op in alle gelaagdheden van het geheel, dat het niet moeilijk is om zich enige verwarring tijdens de première voor te stellen. Men zou het eerder een concerto voor orkest en fluit kunnen noemen dan een concerto voor fluit en orkest. Het eerste deel Allegro moderato – met inspiratie uit de klassiek van Haydn en Mozart – gaat naadloos over in het zangerige tweede deel Andante cantabile, waar Waelput de thema’s echt uitspeelt in de verschillende stemmen en waar eerste cello, viool en hoorn met de fluit in dialoog gaan. In het derde deel Allegro molto wordt de fluit opnieuw meer een solist, die zich nu eens tegenover het ritmisch moeilijk grijpbare orkest stelt, dan weer helemaal ingevlochten wordt in het dichte weefsel van de andere stemmen. Zelfs een verrassende fuga, ingeleid door de pauken, ontbreekt niet. De cadens klinkt geïnspireerd door Bachs cellosonates en lijkt, ondanks haar schoonheid, niet zo erg veel te maken te hebben met de overige thema’s. Dit Concerto Symhonique is het werk van een 22-jarig wonderkind: ambitieus, inventief, creatief, doordrongen van de wil om te laten zien wat een fantastische solist met een moderne fluit allemaal kan.

Een jaar na deze première won Waelput de Prix de Rome-prijs met zijn cantate Het Woud, waarbij Fétis en Benoit in de jury zaten. Kort nadien werd Waelput directeur van de Brugse muziekschool, maar daar waren zoveel politieke problemen en intriges dat hij in 1871 werd ontslagen. Daarna werd hij dirigent in provinciale theaters in Frankrijk, maar de erkenning bleef uit. Hij stierf, totaal verbitterd, op 40-jarige leeftijd.

Het laatste werk op deze opname is onverwacht ook het jongste. Het Concerto pour flûte et orchestre werd geschreven door François-Joseph Fétis, compositieleraar van zowel Benoit als Waelput, die op het moment dat hij het concerto afwerkte (begin 1869) met zijn 85 lentes de oudste componist was van de drie. Als je niet goed op de data let, zou je dus kunnen veronderstellen dat de concerto’s van Benoit en Waelput werden geïnspireerd door hun leermeester, terwijl het net omgekeerd was.

Toch is het duidelijk dat Fétis' stijl zich nog altijd, het meest van de drie, met één voet in de achttiende eeuw bevindt. Door zijn duidelijke structuur, innerlijke harmonie, lichtvoetigheid en elegantie is het werk erg toegankelijk voor de luisteraar. De fluwelen klank van het begin van het concerto zet meteen de toon: hier is een ervaren orkestrator en componist aan het werk, die zich zeer goed bewust is van het effect van zijn compositie. Fétis bezit de gave om net dàt te laten gebeuren waarvan je vermoedt en hoopt dat het komt, op basis van wat je kent van de klassieken uit de eeuw voordien. Pas in 1978 (!) werd het manuscript uitgegeven bij Eulenburg. De datum van de première wordt in het – overigens zeer verzorgde cd-boekje – spijtig genoeg niet vermeld.

Soliste Gaby Pas-Van Riet, het Radio-Sinfonieorchester Stuttgart en dirigent Fabrice Follon kwijten zich voorbeeldig van hun taak en zijn op die manier zeer goede pleitbezorgers van deze bijna vergeten muziek. Enige minpuntjes zijn een paar intonatieproblemen in de hoorns (Waelput, Andante cantabile) en de opname van de soliste, die van redelijk dichtbij werd gecapteerd: de luisteraar zit haar auditief echt op de huid en het klinkt waarschijnlijk niet helemaal zoals het tijdens een concert zou klinken. Toch is de balans met het orkest goed in evenwicht en is de mooie akoestiek van de opnamestudio een versterking van het geheel.

Lees verder in de volgende Historische Tekst...

- Romantic Flute Concerto’s – Peter Benoit | Hendrik Waelput | François-Joseph Fétis
- Gaby Pas-Van Riet - Radio-Sinfonieorchester Stuttgart - Fabrice Follon
- Hänsler Klassik FAM006045

3. Historische tekst : het Concerto Symphonique pour flûte et orchestre van Hendrik Waelput (1845-1885)
door Annelies Focquaert

Zoals in het voorgaande artikel werd vermeld, geeft het boekje van de cd Romantic Flute Concerto’s aan dat het voorlopig niet geweten is wie de première speelde van Waelputs Concerto Symhonique pour flûte et orchestre. Ondergetekende kon niet weerstaan aan de verleiding om uit te zoeken wie het dan wel was. De krant Le Guide musical brengt de uitkomst: het was een leerling van Jan Dumon, met name M. Van Hasendonck.

Een aanloopje is wel nodig om te verstaan wat juist de gelegenheid was van dit concert. In het nummer van 14 februari wordt het concert als volgt aangekondigd op pagina 2:

"L'opéra Het dorp in 't gebergte, de Pierre Benoit continue le cours de son brillant succès au Théâtre National flamand. Il a été joué mardi pour la Philharmonie, et il le sera aujourd’hui au bénéfice de l’habile chef d’orchestre, M. Waelput. Cette soirée sera intéressante à plus d’un titre. M. Waelput y fera exécuter une [sic] Quintette, une Ouverture et un Concerto de flûte avec accompagnement d’orchestre, toutes oeuvres de sa composition et qui ont produit beaucoup d’effet aux répétitions." Het concert omvatte dus niet alleen Waelputs concerto, maar ook Benoits opera Het dorp in ‘t gebergte.

In het nummer van 21 februari 1867 geeft Le Guide musical op pagina 2 een kort verslag van deze benefietuitvoering onder leiding van Waelput, als dirigent van het orkest van de Vlaamse opera in Brussel.

"Le Théâtre flamand a fêté son chef d’orchestre, qui à son tour a fêté le public. Plusieurs compositions que le jeune musicien a fait exécuter le soir de sa présentation à bénéfice ont vivement excité l’intérêt du public. L’ouverture Anneessens est vigoureusement conçue ; nous attirons sur cette œuvre l’attention de M. Adolphe Samuel, qui est toujours prêt à accueillir les jeunes compositeurs et à leur prêter son appui et le concours de son orchestre. D’autres œuvres de M. Waelput, un Intermezzo, un Concerto de flûte avec accompagnement d’orchestre, et surtout un Quintette pour instrument à cordes, qui referme un andante des plus remarquables ont été vivement applaudis. C’est M. Van Hasendonck, un élève de notre éminent flûtiste Dumon, qui a exécuté le Concerto de M. Waelput. Le Quintette a été très bien rendu par MM. Marsick, Barwolf, Goossens, Halez, Desmet. […]" Wie fluitist Van Hasendonck was, is voer voor verder onderzoek…

De auteur vervolgt met een meer algemene beschouwing over een echt Vlaams theater in Brussel: "Le Théâtre National jouit d’une véritable vogue, car le temps n’est plus où la haute société dédaignait les œuvres théâtrales flamandes. Les compositeurs ne feront pas défaut: nous parlions dans notre dernière chronique, du talent déjà remarquable de M. Balthazar ; M. Waelput, à son tour, se présente dans la lice ; d’autres suivront, n’en doutons pas, et bientôt on verra se produire une véritable phalange d’auteurs flamands dont les œuvres sérieuses seront appréciées et applaudies. Après M. Waelput, nous citerons : MM. Vangheluwe, Vanden Eeden, Vansynghel, Ferdinand Berré, qui s’apprêtent, dit-on, à donner des opéras flamands au Théâtre National. Le spirituel critique musical de l’Office de Publicité a fait, dimanche dernier, un chaleureux plaidoyer en faveur du théâtre flamand ; tous les amis de l’art partageront sa manière de voir, et les amis du Théâtre National surtout lui voueront une reconnaissance sincère. Les répétitions du drame Isa se poursuivent activement ; la pièce ne passera pas avant lundi : Mlle Paula, M. Barwolf et, en général, tous les artistes chargés des principaux rôles déploient le plus grand zèle. Tout promet donc une belle exécution."

Isa is een drama van Peter Benoit, de componist die tot dan toe vooral in het Frans schreef maar later in datzelfde jaar zijn Vlaamsche Muziekschool zou stichten in Antwerpen en vanaf dat keerpunt ook met de naam Peter zou willen aangesproken worden, in plaats van Pierre. De auteur van dit artikel is niemand minder dan … Pierre Benoit.

4. Concert in de kijker : Ad Majorem Dei Gloriam, 29 april 2009
door Veerle Bosmans & Jef Anaf

Op 29 april 2009 staat Vlaamse muziek weer centraal tijdens het Festival van Vlaanderen-Mechelen. Het Koor van het Lemmensinstituut brengt onder leiding van Kurt Bikkembergs de mooiste koorwerken van onder meer Jules Van Nuffel en Jules Vyverman, als hommage aan de voormalige directeurs van het Lemmensinstituut. Peter Pieters speelt tussendoor de Orgelsonate in sol klein van Edgar Tinel.

Het programma van dit concert werd intussen al op cd opgenomen door Klara. Deze cd wordt uitgegeven door Eufoda en zal verkrijgbaar zijn tijdens het Festival. Aan het concert wordt eveneens een cursus gekoppeld via Universiteit Vrije Tijd. Jan Dewilde spreekt op 20 en 27 april en 4 en 11 mei in Technopolis Mechelen van 14u tot 16u over Vlaamse componisten over de grenzen. Ook Canvas toonde interesse voor dit project: het concert van 29 april wordt gecapteerd, waarna het uitgezonden zal worden op vrijdag 1 mei om 20u30 op Canvas+ en op zondag 10 mei om 12u op Canvas.

Hieronder krijgt u alvast een voorsmaakje van het programma.

Ad Majorem Dei Gloriam: Muziek ten dienste van de kerk
Ad Majorem Dei Gloriam is een concert dat is opgebouwd rond het werk van componisten die directeur waren van het Lemmensinstituut, oftewel het interdiocesaan Hoger Instituut voor Kerkmuziek. De school werd opgericht in Mechelen in 1879 en verhuisde in 1968 naar Leuven. Ondertussen maakt het Lemmensinstituut deel uit van de Hogeschool voor Wetenschap en Kunst, die lid is van de Associatie K.U.Leuven.

De directeurs in kwestie zijn in chronologische volgorde: Jacques Nicolas Lemmens (directeur van 1879 tot 1881), Edgar Tinel (directeur van 1881 tot 1900), Aloys Desmet (directeur van 1909 tot 1917), Jules Van Nuffel (directeur van 1918 tot 1952) en Jules Vyverman (directeur van 1952 tot 1962). De muziek die zij, en met name Lemmens en Tinel, componeerden tijdens hun directeurschap, moet begrepen worden in de context van het cecilianisme, een muzikale reformbeweging binnen de katholieke kerk, genoemd naar de heilige Cecilia. De hervormers reageerden tegen de belabberde toestand van het gregoriaans, de orkestmissen, de theatrale vocale muziek en de niet-liturgische orgelmuziek die medio negentiende eeuw de kerkdiensten opluisterden. Ze wilden de kerkmuziek opnieuw meer religieuze inhoud geven. Daarom ijverden ze voor een grondige studie, restauratie en goede uitvoering van het gregoriaans, promootten ze het zuiver liturgische orgelspel en braken ze een lans voor louter vocale meerstemmige kerkmuziek in de stijl van Palestrina, voor wie muziek ten dienste moest staan van het woord. Ook de cecilianisten wilden transparante kerkmuziek zodat de katholieke boodschap duidelijk verstaanbaar bleef en kracht werd bijgezet. De kerkmuzikale beweging kreeg een stevige organisatie in het Duitse 'Allgemeinen Cäcilien-Vereins für katholischen Kirchenmusik', te Bamberg opgericht door Franz Xaver Witt in 1868. Ze had internationale vertakkingen en stond model voor vergelijkbare verenigingen in niet-Duitstalige landen. In België, de draaischijf tussen de Germaanse en Romaanse wereld, waren de Gentse kanunnik Pierre Van Damme, organist Jacques Nicolas Lemmens en componist Edgar Tinel belangrijke voortrekkers van de hervormingen. Om het cecilianisme in Vlaanderen voet aan wal te doen krijgen, werd in 1881 een Gregoriusvereniging opgericht, naar het voorbeeld van de toonaangevende Duitse Cäcilienverein. In datzelfde jaar zorgden de cecilianisten ook voor verschijning van de eerste uitgave van het tijdschrift Musica Sacra (sinds 1965 Adem).

Aan dit alles ging de oprichting van een school in Mechelen vooraf, in opdracht van het episcopaat, waar goede kerkmusici en -componisten dienden te worden opgeleid. Jacques Nicolas Lemmens, een internationaal erkend docent orgelmuziek aan het Brusselse conservatorium, verhuisde van Engeland naar Vlaanderen om als eerste de leiding van de school op zich te nemen. Hij zou slechts twee jaar aan het instituut verbonden zijn. Zijn opvolger Edgar Tinel maar ook de latere directeurs zouden in dezelfde geest verder werken.

Jules Van Nuffel laat zich opmerken in de geschiedenis van het Lemmensinstituut door tijdens zijn directeurschap het Sint-Romboutskoor op te richten. De concrete aanleiding daarvoor is de opvoering van de psalm Super flumina Babylonis uit 1916, één van de werken die verantwoordelijk is voor de positieve appreciatie van Van Nuffel als componist. Op vraag van Kardinaal Mercier werd deze psalm een tweede keer uitgevoerd - ditmaal in de kathedraal en met bijzonder groot succes. Als gevolg daarvan kreeg Van Nuffel de opdracht om een vast koor op te richten: het Sint-Romboutskoor. Let wel; het koor heeft altijd los van het Lemmensinstituut bestaan, ook al was de eerste koorleider ook directeur van de school. Jules Van Nuffel componeerde zijn religieuze werk in nauwe relatie tot en in functie van de bezetting van het Sint-Romboutskoor. Aanvankelijk telde het koor weinig zangers, maar algauw groeide het dankzij zijn naam en faam uit tot 250 leden. Op het repertoire van het internationaal zeer gewaardeerde koor stonden vooral gregoriaanse gezangen, religieuze polyfonie - onder meer Philipus De Monte - en eigentijdse Vlaamse componisten als Edgar Tinel, Joseph Ryelandt, Robert Herberigs en anderen. Het koor werd met strakke hand geleid. Uit een getuigenis van Staf Nees blijkt dat de repetities met uiterste zorg werden gehouden. Er waren drie groepen: de eerste groep was het knapenkoor, gevormd door leerlingen van het Sint-Romboutscollege die dagelijks werden gedrild door de EE.HH. Baeckelmans en Van Vaeck, leraars aan hetzelfde college; de tweede groep was het zogenaamde Seminaristenkoor, dat onder de leiding van E.H. Jules Vyverman werkte, en ten slotte was er de derde groep, een groep 'leken', tenoren en bassen, die door Mgr. Van Nuffel zelf gestuurd werden. De knapen oefenden in het Sint-Romboutscollege, de seminaristen in het seminarie en de heren van de stad in het Lemmensinstituut. De organist van dienst was Oscar Depuydt, tot 1924. Hij werd opgevolgd door Flor Peeters en Piet van den Broek. In 1949 neemt Vyverman de leiding van het Sint-Romboutskoor over tot begin jaren zestig. Ook Vyverman was directeur van het Lemmensinstituut, dat tot op de dag van vandaag betrokken blijft bij de opleiding voor kerkmusici. Goede kerkkoren worden gesteund en geadviseerd door de school, om aansluiting te vinden bij degelijke liturgische muziek in een moderne toonspraak.
(uittreksel uit de concerttoelichting voor het programmaboek van het Festival van Vlaanderen-Mechelen).

Mechelen, Technopolis – 20/04, 27/04, 04/05, 11/05 – 14:00-16:00
Vlaamse componisten over de grenzen. Cursus door Jan Dewilde (Universiteit Vrije Tijd). Info en inschrijving: 016 310 670 of www.davidsfonds.be/uvt/course/detail.phtml?id=219

Mechelen, Sint-Romboutskathedraal – 29/04/2009 – 20:15
Koor van het Lemmensinstituut & Kathedraalkoor Mechelen
Peter Pieters, orgel
Kurt Bikkembergs, dirigent
Info en tickets: 015/26 23 41, www.festival.be/mechelen

  • Jules Van Nuffel – Statuit ei Dominus
  • Jacques-Nicolas Lemmens – Laudate Dominum de coelis
  • Edgar Tinel – Sonate in sol klein, voor orgel
  • Jules Van Nuffel – Cantica ad laudes vespertinas
  • Edgar Tinel – ‘t Pardoent
  • Edgar Tinel – Heer, mijn hert is boos
  • Jules Van Nuffel – Pater noster
  • Aloys Desmet – Homo quidam
  • Jules Van Nuffel – Tria cantica eucharistica
  • Jules Vyverman – Psalmus 130: Domine non est exaltatum
  • Jules Van Nuffel – Psalm VI: Domine, ne in furore tuo arguas me

5. Een eeuwigheid geleden : de wereldcreatie van Katharina van Edgar Tinel (Muntschouwburg, 27 februari 1909)

In de vorige nieuwsbrief kon u lezen dat de nakende wereldcreatie van Edgar Tinels Katharina hoge verwachtingen wekte. Of die verwachtingen ook daadwerkelijk werden ingelost, kan u lezen in onderstaande recensie, verschenen in Le Guide Musical van 7 maart 1909:

"KATHARINA (Sainte-Catherine d'Alexandrie)

Légende dramatique en trois tableaux, paroles de Léo Van Heemstede, adaptation française de Florimond Van Duyse, musique d'Edgar Tinel. (Première représentation le 27 février 1909.)

Lorsque fut exécuté aux Concerts populaires, il y a une vingtaine d'années, l'oratorio Franciscus, donné avec un succès tel que les directeurs du théâtre de la Monnaie, MM. Dupont et Lapissida, consacrèrent plusieurs soirées à de successives exécutions, toutes aussi applaudies, nous eûmes l'impression très profonde que M. Edgar Tinel avait en lui tous les dons d'un musicien de théâtre. L'œuvre, tout en témoignant d'une unité d'inspiration remarquable, présentait une variété très séduisante, et si la muse du compositeur se complaisait particulièrement à exprimer, par des accents très convaincus, les élans de la foi, elle traduisait aussi avec agrément les scènes de la vie matérielle. La figure ascétique de Saint-François d'Assise, tout auréolée de mysticisme, se détachait ainsi sur un fond habilement composé, qui en faisait ressortir l'austère grandeur: telles ces images de saints de la période gothique qu'environnent, réalisés à échelle réduite, les épisodes essentiels de leur existence terrestre. Quelques années après, M. Tinel nous donnait un « drame musical », Sainte-Godelive, œuvre également remarquable par sa belle tenue et son unité de conception, mais qui ne fut exécutée ici qu'au concert, et dont on ne put dès lors apprécier les qualités scéniques.

Ces dons d'homme de théâtre que nous avions cru découvrir dans Franciscus, M. Tinel, si porté qu'il soit, par ses aspirations personnelles, à consacrer son art à l'exaltation des sentiments religieux, devait être très désireux de les affirmer sur une de nos grandes scènes lyriques, et MM. Kufferath et Guidé, en lui ouvrant aussi généreusement qu'ils l'ont fait les portes de leur théâtre, aujourd'hui si haut coté, auront certes réalisé un de ses vœux les plus chers. Mais le talent du musicien n'était pas seul en cause dans l'œuvre nouvelle qui vient de nous être présentée, et l'affirmation de ce talent était subordonnée à la manière dont le librettiste de Katharina, M. Léo Van Heem¬stede, avait accompli sa tâche. Or l'œuvre dramatique que celui-ci a tirée des données pseudo-historiques et légendaires que l'on possède sur Sainte-Catherine d'Alexandrie ne paraît qu'assez peu adaptée aux nécessités de la scène.

Le poème de M. Van Heemstede a pour objet principal de mettre en relief la sereine figure de Sainte-Catherine, qui vécut à Alexandrie au commencement du IVe siècle. Il nous montre en même temps la lutte qui s'affirma à cette époque entre la religion païenne et les idées du christianisme primitif, mais il s'étend sur ce conflit de doctrines avec une insistance qui met le spectateur en présence de continuels recommencements, - de même qu'au premier acte, l'extase de Catherine devant l'apparition de la Vierge et de l'Enfant Jésus se développe en une longue succession d'épisodes que l'héroïne est seule à apercevoir et dont elle fait elle-même la narration, de sorte que le concours de la scène n'était ici nullement nécessaire. Ce premier acte a pour cadre une terrasse du palais de Catherine, au bord de la mer, à Alexandrie. La jeune patricienne, entourée de ses compagnes, indifférente aux déclarations de ses admirateurs, paraît absorbée par un rêve. Survient l'anachorète Ananias, qui cherche à détourner Catherine des vaines satisfactions de la vie terrestre, auxquelles il oppose l'idéal chrétien. Vivement impressionnée, la jeune fille s'agenouille et voit apparaître la Vierge portant dans ses bras l'Enfant Jésus, dont Catherine ne pourra devenir la fiancée qu'après avoir reçu l'eau du baptême. Ananias la conduit vers la source et mouille son front de l'onde sainte. Aussitôt la jeune fille trouve à son doigt l'anneau des fiançailles. Et au milieu du chant d'allégresse des anges, elle prend l'engagement de lutter et de mourir pour la gloire de son divin fiancé.

Le deuxième acte nous fait assister à une cérémonie religieuse païenne dans le temple de Serapis. La fête est troublée par l'arrivée de Catherine, qui proclame son enthousiasme pour la religion du Christ. L'Empereur Maximin, séduit par la beauté de la patricienne, désire la sauver du sort auquel elle s'expose, et il ordonne aux sages présents de le suivre avec Catherine à l'intérieur du temple pour chercher à amener la jeune fille à une rétractation. La cérémonie païenne reprend, jusqu’a moment où Catherine rentre en scène. Loin d'avoir été confondue par les sages, c'est elle qui les a convertis à la foi nouvelle. L'Empereur ordonne que Catherine soit emprisonnée jusqu'à ce qu'elle abjure la religion du Christ.

C'est dans la prison que nous retrouvons l'héroïne au troisième acte. Catherine dort, et des voix angéliques bercent son sommeil. Ananias vient lui donner le viatique. Puis survient l'Impératrice Octavie, qui, émue par le sort de la jeune fille, lui apporte des paroles de consolation. Mais Catherine est appelée à comparaître devant ses juges, et un changement à vue nous met en présence du prétoire, où siège l'Empereur Maximin. La sainte affirme sa foi avec une conviction plus entraînante que jamais; les objurgations et les menaces de l'Empereur ne peuvent la détourner de sa mission céleste. Elle est condamnée au supplice de la roue. Au moment où elle élève la croix vers le ciel, la roue vole en éclats. Ce miracle entraîne de nouvelles conversions. L'Empereur, affolé, voue tous les chrétiens à la mort et s'empoisonne. Puis apothéose finale: Catherine monte au ciel, emportée par les anges, aux hymnes admiratives et triomphantes des chrétiens.

De ces épisodes, le librettiste n'a tiré que des effets assez peu variés, et il n'a guère su donner au côté mystique de l'œuvre ce caractère hiératique qui enveloppe d'un charme si prenant les œuvres plastiques de la période gothique ou de la Renaissance; la mise en œuvre littéraire du poème nous ferait plutôt penser, les tons bleus et roses de la musique aidant, aux tableaux religieux de l'école française du XVIIe siècle à laquelle se rattachent les productions de Simon Vouet et d'Eustache Le Sueur.La tâche du compositeur était, dans ces conditions, fort ingrate. M. Edgar Tinel l'a accomplie avec tout le talent dont il avait fait preuve dans ses productions antérieures. Sa partition, d'une tenue extrêmement soignée, est l'œuvre d'un musicien élevé à l'école des classiques et qui n'a guère subi l'influence des tendances modernistes. Comme dans Franciscus et dans Sainte-Godelive, son inspiration a une affinité marquée avec celle de Mendelssohn et de Schumann, et la coupe mélodique évoque parfois le souvenir de certaines pages de Lohengrin. Si la personnalité de M. Tinel ne se manifeste pas par une invention bien caractéristique, il est néanmoins intéressant de constater combien le musicien est resté, dans ces trois œuvres produites sur un espace de plus de vingt ans, conforme à lui-même. L'écriture, très ferme et très sûre, a conservé les mêmes contours, la ligne mélodique se poursuit avec la même science du développement, l'orchestration, fondée surtout sur l'emploi du quatuor et des harpes - l'instrument indiqué des invocations angéliques -, a toujours la même solidité, dans une tonalité un peu grise, sinon quelque peu sèche.

Les pages de la partition, prises isolément, ont toutes, peut-on dire, des qualités de facture très réelles, et toutes sont marquées au coin d'un goût très pur, d'une distinction qui ne se dément jamais. Mais, dans l'ensemble, l'œuvre est peut-être développée à l'excès; et l'on souhaiterait de plus fréquents sommets au cours de ces pages presque toutes également bien venues. D'autre part, le compositeur ne s'est guère servi des ressources instrumentales pour marquer, plus que ne l'avait fait le librettiste, l'opposition entre le caractère des différents personnages. Le théâtre exige des contrastes dont peut plus aisément se passer le concert, et nous ne serions par surpris que donnée en oratorio, la nouvelle partition ne produisît grand effet et ne recueillît un succès comparable à celui de Franciscus, qui eut plus de trois cents exécutions en Allemagne.

MM. Kufferath et Guidé nous ont présenté Katharina comme jamais avant eux ne le fut ici une œuvre belge, et l'on peut affirmer que les soins tout particuliers dont ils en ont entouré la mise à la scène, ont contribué pour une large part à la brillante réussite qui a marqué, il y a huit jours, la première représentation. En confiant à Mine Croiza le rôle de l'héroïne, rôle écrasant s'il en fût, nos directeurs assuraient presque le succès de l'œuvre nouvelle. Cette belle artiste, que l'on acclamait il y a peu de temps dans Orphée après l'avoir applaudie dans Le Chemineau, s'est acquittée de sa tâche avec un talent d'autant plus méritoire que la tessiture générale du rôle est un peu élevée pour son organe de mezzo- soprano. Elle a dessiné le rôle, musicalement, avec un style, une délicatesse de nuances, qui ont dû ravir d'aise le compositeur. Et plastiquement aussi, le personnage de Sainte-Catherine trouva en elle une interprète idéale, car elle sut joindre au charme séduisant de sa grande beauté, nécessaire pour expliquer l'attitude de l'Empereur Maximin, le caractère profondément mystique, l'expression de détachement des choses terrestres, que réclame sa mission divine.

Les autres rôles, beaucoup moins importants, mais fort nombreux, avaient été distribués aux meilleurs éléments de la troupe. Il y a lieu de mentionner particulièrement M. Petit, dont le timbre de voix contribue à donner une physionomie caractéristique au personnage de l'anachorète Ananias, M. Lestelly, un empereur romain de grande allure, Mlles Bourgeois et Lucey, très soucieuses de vérité scénique dans la réalisation des rôles d'Octavie, épouse de Maximin, et de la suivante de Catherine. Citons encore MM. Morati (Lucius), Artus (le Prêtre), Galinier, La Taste, Nandès, Delaye, Delrue, Colin et Hiernaux, qui tous, à des degrés divers et dans des tâches souvent modestes pour leur valeur personnelle, ont contribué à donner à l'exécution de cette œuvre nationale une tenue irréprochable.

Les deux danses, l'une sacrée, l'autre profane, intercalées dans la cérémonie païenne du deuxième acte, ont recueilli un succès très marqué. Elles sont écrites avec un art qui prouve, comme l'avaient déjà montré les délicieux motifs de valse de Franciscus, que M. Tinel ne réserve pas toutes ses inspirations pour une musique exclusivement chrétienne. Ce petit ballet est d'ailleurs mis en scène d'une façon exquise, et à l'effet qu'il a produit ont contribué à la fois la manière dont l'a réglé M. Ambrosiny, les costumes délicieux dont on a revêtu nos ballerines, et l'interprétation très personnelle de Mmes Cerny, Pelucchi et Legrand dans des pas d'un archaïsme éminemment suggestif.

L'orchestre fut soigneux à souhait dans l'exécution d'une partition qui réclame, par son caractère spécial, une sorte d'onction persistante à laquelle nos instrumentistes n'ont aucune raison d'être accoutumés. Et leur chef M. Sylvain Dupuis, dont la réputation dans l'art de diriger les masses chorales est depuis si longtemps établie, trouva ici une occasion exceptionnelle de faire apprécier son talent sous cet aspect spécial. Les chœurs sont, en effet, fort nombreux, et ils ont un développement qui contribue également à donner à l'œuvre ce caractère d'oratorio que nous avons signalé. Ils sont d'ailleurs établis avec une solidité et une entente du groupement des sonorités vocales qui soulignent les grandes qualités de compositeur de M. Tinel.

Les décors ont été conçus d'après une documentation très sûre fournie par MM. Capart et Jean De Mot, les savants conservateurs des sections égyptienne et hellénique du Musée du Cinquantenaire. Ils font le plus grand honneur à M. Delescluze, et leur puissance évocative se trouve encore renforcée par le luxe et l'exactitude des costumes, comme par les groupements et mouvements scéniques qu'a si artistement réglés le très habile régisseur qu'est M. Merle-Forest. Il y a là un ensemble d'éléments qui font que Katharina, malgré l'austérité d'un livret peu conforme aux traditions théâtrales, constitue un spectacle d'un exceptionnel et très séduisant attrait.
J.Bp."