Ga verder naar de inhoud

Vlaamsche liederen

Joseph Duclos (inleiding door Adolphe Duclos)

Op de algemeene vergadering van het Davidsfonds te Leuven, gehouden 2 en 3 Juni laatst [1879], heeft mijn eerweerde broeder, leeraar in de Normale school van Thourout, eene redevoering uitgesproken, over het uitgeven van liederen. Om te voldoen aan den wensch door eenige vrienden uitgedrukt, laten wij hier deze redevoering volgen. Ad. D.

Wij hebben gisteren, Mijnheeren, het zoete genoegen gehad overtuigd te worden dat het Davidsfonds niet aleen op den bodem der vlaamsche letterkunde en geschiedenis, maar ook op het terrein der vlaamsche toonkunde met voortreffelijke wapens [1] ten strijde trekt, en voor niemand moet achteruitdeinzen.

Nauwlijks in 1875 ontkiemd, is ons zaadje alreede tot een reusachtigen eike opgeschoten, wiens fiere takken over geheel Belgenland uitrekken, vol leven, vol jeugd, vol kracht. Een nieuwe tak is uit den levendigen stam ontsproten, en, alhoewel maar zoo even tot het wezen gekomen, bewijst hij reeds de tooverkracht van het jeugdige sap dat al de boomcellen omloopt. Ik heb U, Mijnheeren, de toonkunst genoemd , die goddelijke macht die door eene wijze evenmaat in snelheid, wijdte en samenstelling der luchtslingeringen het rijk der toonen schept met al hunne wijzigingen van hoogte, sterkte en klankverw, en alzoo de trillingen van onze onstoffelijke ziel aan de stoffelijke trillingen van instrument, lucht en oor overlevert om dezelfde onstoffelijke trillingen in eene andermans ziel te weeg te brengen.

Davidsfonds van Leuven, aan u bijzonderlijk onzen dank. In den naam van al dezen die de vlaamsche kunst liefhebben, acht ik het mij eene ware plicht van u onze dankbaarheid daarover te bewijzen.

Vooruit in den goeden weg, en wij stellen het kruis onzer voorvaderen op den topgevel van alle wetenschappen en kunsten. Dan mogen wij zeggen dat wij waarlijk het doel van het Davidsfonds bereikt hebben. Immers, Mijnheeren, volgens onze standregelen [2], ‘ijveren wij op het gebied der Nederlandsche taal- en volksbelangen ; wij hebben voor oogwit het gebruik der Nederlandsche taal en de studie der letterkunde te bevorderen, en een der krachtdadige middels, ter bereiking van dat doel, 't is het aanmoedigen der kunst en wel bijzonderlijk van het muziek. Ja, bijzonderlijk van het muziek. Eene voordracht, hoe verheven ook zij moge uitschijnen, wordt, door het zingen van een lied of door het uitvoeren van een muziekstuk, merkelijk opgehelderd. De Nederlander is immers muziekant geboren. In alle eeuwen voerden de Nederlanders den skepter in het toonenrijk. Hucbald, de eerste die het beginsel der moderne polyphonie duidelijk uitgesproken en de kunst van het veelstemmig gezang theoretisch gegrondvest heeft, was een Vlaming. 't Is Jan Van Okeghem, een Vlaming, die in de XVe eeuw in Vrankrijk eene school stichtte, waaruit de beroemdste fransche en vlaamsche componisten gesproten zijn. Vlamingen of Nederlanders zijn het voor het meeste deel die in de XVe, en in de XVIe eeuw de vermaarde scholen van Italie voortgebracht hebben. Wilhelm Dufay, stichter der Roomsche school, en de oudste eigentlijke contrapuntist, was een Nederlander.

Adriaan Willaert, stichter der Venetiaansche school, en zijn opvolger "Il Divino" Cypriano a Rore, waren Nederlanders. Johannes Tinctoris of de Verwer, stichter der Napolitaansche school, was een Nederlander. Josquino Pratensis, anders Jooken Van der Weyde, dat ware genie-wonder, was een Nederlander. Orlando Lasso "qui lassom recreat orbem", des "goddelijken Palestrina's" weêrsplete, was een Nederlander. Naderhand Matthias Van den Gheyn, wiens kunstvolle werken, dank aan Heer Ridder van Elewyck aan eenieder zijn toegangbaar geworden, alsook Gossec en Getry waren Nederlanders. En op onze dagen nog mag de vlaamsche muziekschool, benevens de duitsche, manhaftig haar hoofd in de lucht steken. En het vlaamsche volk wilt het muziek, en het zingt bij al zijne werken, en hem voelt zijn bloed koken, als het mag met volle borst een machtig vaderlandsch lied aanheffen. De toonkunde is dan een wapen, dat wij noodzakelijk moeten in hand grijpen willen wij, spijts onze tegenstrevers, de ware beschaving, de ware verlichting en den waren vooruitgang van het vlaamsche volk.

Daarom zal ik voorstellen, dat het Davidsfonds van tijd tot tijd eene reeks vlaamsche zangstukken zou uitgeven, ten einde deze opvoeding van het volk te bevorderen.

De redens waarop mijn voorstel steunt, liggen in de drie factoren begrepen die tot elke opvoeding bijdragen, te weten de opvoeder of subjectum educationis, hier de vlaamsche componist, - de opgevoede of subjectum educationis [3], namelijk het vlaamsche volk, en de stof der opvoeding of materia educationis, met andere woorden het christen vlaamsche lied.

Hoe dikwijls gebeurt het niet dat, waneer een jonge kunstoefenaar, 't zij in de beeldende kunsten, 't zij in de toonkunst, in de welsprekendheid of in den verzenbouw eenigen aanleg ten dage brengt, de Geuzen alle middels inspannen om den wankelenden jongeling naar hunnen kant mede te slepen ? En, kunnen zij erin gelukken, oh! dan, gelijk oudtijds de Franken, verheffen zij hem op eenen schild, dragen hem rond hun kamp en roepen hem koning uit. Noch lof noch geld wordt er gespaard om den gevangene voor eeuwig aan hunne gezindheid te boeien. ’t Is wel waar, deugdzaam moeten wij ons gedragen uit princiep en niet uit belang, maar de vrijwillige slachtoffering van alle tijdelijke belangen, dergene zelfs die in hen zelven beschouwd treffelijk en zedelijk uitschijnen, dit is eene heldendaad die gewoonlijk wat hard valt voor het hert van eenen jongeling. Hij moet immers zijnen weg maken, hij moet leven door zijne kunst, en daar ziet hij voor zijne oogen dat zijne onderneming hem gelukken zal, smijt hij hem al den kant der Geuzen, en waarschijnlijk mislukken, als hij hem toevertrouwt aan de Katholieken...... Maar neen, de pijnlijke twist die in 's jongelings hert ontstaat, deed mij de zaken een weinig overdrijven; en, indien over eenigen tijd hetgeen ik daar even kom te zeggen, eenen schijn van waarheid kon hebben, nu ben ik gedwongen het te leugenstraffen, daar ik deze ijverige en talrijke vergadering aanschouw van mannen die het aanmoedigen van jonge verdienstelijke taal- en kunstoefenaren op hun vaandel geschreven hebben. [4] 't En is dan maar eene toepassing van onze algemeene standregelen,als ik u vraag van eenen wedstrijd te openen voor het uitgeven van vlaamsche liederen, en datgene wat het Davidsfonds reeds meermaals gedaan heeft in het vak der novellen, der dichtkunst en der wetenschappen, tot de toonkunde uit te strekken.

Het objectum educationis of het vlaamsche volk voert ons tot hetzelfde besluit. Het lied, zooals ik het u vroeger bewezen heb, is den Vlaming ingeboren ; maar de kunste in het algemeen, en bijgevolg deze ook die met toonen spreekt, is niet aleen de uitdrukking van den beschavingstaat van een volk, zij is nog veel meer de bron dier zedelijke vorming. Uit het hoofd van den kunstoefenaar ontsproten, maakt het lied het ongeoefend volk, goed of slecht, het verbetert of het bederft zijnen smaak, het boezemt hem de vaderlandsliefde in of den aantrek naar het vreemde.

Als wij overdenken, wat er al gedaan wordt om den zedelijken geest van het volk door het lied te bederven, ja uit te roeien;

als wij onze tegenstrevers eenen geuzenzang zien uitgeven, waarin de wellusten van het stoffelijke leven als de eenige ware belangen worden uitgeroepen: "Brood voor het lichaam! Zout voor den geest! Wijn voor den lust van het leven!", een lied waarin er gezeid wordt dat "De geuzen getrouw zullen zijn aan den koning, zoolang de koning hunne vrijheid zal eerbiedigen,.......maar strijden zullen voor hunne heilige rechten, al moest het hen ook brengen tot den bedelzak";

een lied waarin het helsch gebroed "bij bedeltesch en zout en brood" samenzweert van in zijnen haat tegen Kerk en Koning "elkander bijstand, hulp en trouw te bieden, in tijd van vrede, in tijd van rouw";

een lied waarin de goddelooze schreeuw der beeldstormers wordt uitgebraakt: "Liever dan paapsch, wil hij turksch zijn, de geus!"

een lied waarin "met romlende trom en met vliegende vanen" de strijd wordt uitgeroepen tegen Onze Moeder de H. Kerk, vervalscht in hare leering, vervalscht in hare geschiedenis: "De snoode Spanjolen, uit duivels geboren, die moeten vooruit ! - Wij willen niet weten van spaansche inquisitie. Neen! Ons rechten zijn ouder dan 't heilig officie; zij werden betaald met het edele bloed van ons vaderen ! -
Vooruit!
met de bijl in de vuist!
gevochten!
het moet!
Voor die rechten
die niet vechten
zijn verraderen!
Slaat op den trommel, van dieredomdeine,
Slaat op den trommel, van dieredomdom!"

een lied waarin ten slotte de wreede kreet van "Leve de Geus" met vierdubbel forte woedend scherp wordt uitgegalmd; — alsdan is het onze plicht, leerstoel tegen leerstoel te zetten, lied tegen lied te zingen, kreet tegen kreet te roepen en Christus' bannier tegen Satans vaandels te ontrollen.

Nu, wat de materia educationis of het vlaamsche lied betreft, zoo blijkt de noodwendigheid van mijn voorstel uit hoofde der drie voorwaarden die vereischt zijn, om het lied de volksbeschaving te doen verwezentlijken en, te weten dat het:
1° christelijk zij,
2° vlaamsch, en
3° kunstig.

Het lied moet christelijk zijn. Verre van mij van hier in het nauwe gedacht te vallen van sommige kleingeestige lieden die het volk met eene soort van geestelijke of congregatieliederen zouden willen paaien. Dit is verre van noodig, Mijnheeren, en het stoot bovendien tegen de onmogelijkheid van zulk een stelsel te doen doordragen. Het is noodig, ja, van tijd tot tijd, in den volkstrant, de hevige gevoelens uit te drukken waarmede het volk aan zijn voorvaderlijken godsdienst aangekleefd blijft; maar verders denk ik het genoegzaam dat niets strijde noch tegen den Godsdienst noch tegen de Katholieke zedeleer. Alle affecten zijn goed, als zij maar door de rechte rede, volgens de zedelijke wetten, tot een goed einde ingericht worden. Zoo moet men hier, onder zekere voorwaarden, vreugde en droefheid, toorn en angst, liefde en haat zelve aanveerden. En om hier een voorbeeld aan te halen,
Mijnheeren, mogen wij haten ? — Ja.
Wij haten wat Walsch is,
bestrijden wat valsch is; —

dit wil zeggen dat indien wij zoo dikwijls gezien hebben hoe de valsche Waal, de Franschman, Vlaanderen in zijne voorvaderlijke rechten en Godsdienst beschadigd heeft, wij in hem deze snoode gevoelens haten. Dit wil zeggen dat indien waalsche Vlamingen de booze gedachten uit Vrankrijk overgewaaid, in ons katholiek Belgie willen verwezentlijken, wij ze uit den grond van ons hert haten en verfoeien, en uitroepen: "Sic pereant omnes inimici tui, Domine! [5]"

Het lied moet vlaamsch zijn en kunstig, het moet spruiten uit de vlaamsche kunst, het moet toebehooren aan de vlaamsche muziekschool; 't en mag noch plat zijn noch gesteund op de grondbeginselen van eene uitheemsche kunst, het moet nationaal wezen.

Weg dan, verre van hier het zinstreelend fransch romanceken met zijne laffe melodie, zijnen lossen rhythmus, zijnen gestampten bas, zijne arme harmonie enkel op de drieklanken van tonika, dominant en onderdominant harpeggeerend, zijne fleeuwsche reeksen van tertsen en seksten. Als wij daarin mededoen, o dan moeten wij het bekennen met den E. Heer Hugo Verriest [6]: "Wij kunnen nog iets van de oude leeuwen hebben, het oude leeuwenhert, maar die leeuwen hebben hondesteerten, peerdemanen, vogelpootjes, en een gezicht dat ik niet noemen durf, maar dat alles namaakt. Die leeuwen zijn preusch met al die schoone vreemde veranderingen. Zij steken kop en poot uit en zijn hooveerdig en bewonderen."

— Neen, wij willen vlaamsche kunst, en daarin deinzen wij voor niemand achteruit. Wij willen streven op het rijk der harmonie en des contrapunts waarin onze voorouders altijd zoo uitgeschitterd hebben ; wij willen wijs en gevoeld, en niet lichtzinnig muziek. En moest eens mijn voorstel den ouden slenter volgen van de fransche mode, alsdan ware ik de eerste, Mijnheeren, om met handen en voeten te werken ten einde 't gevolg van mijn eigen werk in flarden te scheuren.....

De hand dan aan 't werk. De voorstel en mag niet in theorie blijven, maar wij moeten tot de praxis overgaan. Ik zal dan eenige wenschen uitdrukken die ik dan overlaat aan dezen die de macht hebben om daarover te beslissen.

Ik stel dan voor:
1° Dat een onderbestier van vijf of zes leden zou gekozen worden, voor oogwit hebbende het uitgeven van vlaamsche liederen en zangstukken.
2° Dat dit bestier regelmatige zittingen zou houden, en dat de reiskosten van de leden van het bestier, bijeenkomende voor de zittingen, vergoed zouden worden uit de algemeene kas, even als gedaan wordt voor de zittingen van het hoofdbestier.
3° Dat het Davidsfonds jaarlijks eenen wedstrijd zou openen voor het verveerdigen van nederlandsche liederen, en dat een zeker getal van recht verdienstelijke stukken, volgens beslissing van het comiteit van toonkunst, op de kosten van het Davidsfonds zouden in druk geleverd worden.
4° Dat ieder der bekroonde liederen den componist recht geve aan eene premie van 25 fr. en aan 25 afdruksels.
5° Dat, om deze kosten te dekken, de leden van het Fonds alle middelen inspannen tot het verspreiden dezer liederen, als vrijwillige inschrijving op de muziekuitgaven van het Davidsfonds, berichten in de dagbladen, voordracht der stukken in het bijzondere en in het openbare, verslagen over dc feesten waar deze zijn uitgevoerd, enz. enz. —

Ik heb u slechts een voorstel willen doen, Mijnheeren. Wilt er mij nu iemand op een dezer punten tegenspreken ik zal blijde zijn van mijne gedachten te hooren verbeteren.

--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

[1] De spreker bedoelt het concert van daags te vooren, en wel bijzonderlijk de Kollebloemen en andere stukken van Edgar Tinel, alsook de behendigheid waarmêe de kunstoefenaars, zijnen Vrijheidszang uitgevoerd hadden.

[2] Standregelen van het Davidsfonds, art. 1, 2, 3.

[3] nvdr: Duclos bedoelt hier allicht objectum educationis, zie verder op in de tekst.

[4] Standregelen van het Davidsfonds, art. 3.

[5] Judie, V, 31.

[6] Over Vaderlandsliefde, redevoering uitgesproken in de derde algemeene vergadering der werkende leden der Gilde van Sinte Luitgaarde, Brugge, Amaat De Zuttere, 1877.

Duclos, A. en J.: Vlaamsche Liederen, in: Rond den Heerd, jrg. 14, nr. 36, 3 augustus 1879, p. 289-292.