Fantasie op twee Vlaamse Volkswijzen (1923)
Fantasie op twee Vlaamse Volkswijzen (1923)
August De Boeck (Merchtem 9/5/1865 – ibid. 9/10/1937) is, samen met zijn vriend Paul Gilson en met Lodewijk Mortelmans, de belangrijkste onder de Vlaamse componisten die in de zestiger jaren van vorige eeuw werden geboren. Na schitterende studies aan het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel, vatte hij zijn loopbaan aan als organist. Vervolgens was hij leraar aan de Koninklijke Muziekconservatoria van Antwerpen en Brussel, Inspecteur van het Muziekonderwijs en Directeur van het Stedelijk Conservatorium van Mechelen.
Als componist was De Boeck veelzijdig. Meest opvallend waren zijn successen als operacomponist, met Winternachtsdroom (1902), Reinaert de Vos (1908) en La Route d’Emeraude (Francesca) (1924) als werkelijke voltreffers die later herhaaldelijk terug werden opgevoerd. Maar zijn oeuvre omvat ook balletten, cantaten, godsdienstige werken, instrumentale stukken, piano- en orgelbladzijden en liederen.
Zijn symfonische muziek is relatief minder talrijk. In 1893 oogstte hij een grote bijval met de nog immer geliefde Dahomeyse Rapsodie. De mooie Symfonie in sol (1896) die de invloed verraadt van de toen in Brussel erg geliefde Russische nationale school, moest echter meer dan 20 jaar wachten op de creatie. Waarschijnlijk heeft dit de componist ontmoedigd. Zo zou het praktisch tot 1923 duren vooraleer hij opnieuw het orkest bedacht met de Fantasie op twee Vlaamse Volkswijzen. Op 23 maart 1924 werd zij voor het eerst uitgevoerd op de Gentse Winterconcerten, onder leiding van François Rasse.
De Boeck’s biograaf Frits Celis die niet aarzelde om in hem “de meest krachtige persoonlijkheid van zijn generatie in ons land” te erkennen, heeft deze Fantasie ook terecht zijn “mooiste orkestcompositie” genoemd. Deze korte maar kernachtige partituur illustreert inderdaad zijn vindingskracht op het gebied van de variatie en zijn meesterschap als orkestrator.
De titel van het werk luidt, oospronkelijk in het Frans, Fantaisie sur deux thèmes flamands. Hij werd echter door verschillende musicografen verkeerd overgenomen. Zo gewaagde Rasse van “deux airs populaires” en Charles Van den Borren zelfs van “deux anciens chants populaires”. We hebben hier in elk geval niet te doen met een letterlijke overname van volledige Vlaamse volksliederen; wel worden twee beknopte motieven als basis gebruikt. In de aanvang van het eerste kan het lied “Den Uil die op de Peereboom zat” onderkend worden. Het wordt zacht, lyrisch-zangerig voorgesteld vanuit de eerste fagot en de altviolen (Andantino). In het tweede, nog kortere thema zag Van den Borren een spotlustig knapenlied” dat snelritmisch (Allegro) in het tutti losbarst en aldus een prachtig contrast biedt. Na de voorstelling verloopt de fantasie verder in een vurig tempo en met meesterlijke afwisseling. Bovendien geeft De Boeck in dit werk enkele staaltjes weg van de verfijnde humor. Dit zo boeiende werk doet het nog sterker betreuren dat de componist zich niet vaker liet verleiden tot het schrijven van zuivere orkestwerken.
Luc Leytens (typoscript, s.a.) - SVM