Ga verder naar de inhoud

Jules Busschop was een van de vier zonen van François Busschop (1763-1840) en Isabelle Cécile Breydel (1774-1851). Vader Busschop was advocaat en rechter, en maakte ook binnen de Brugse administratie carrière als ‘officier municipal’ en ‘greffier de la trésorerie’. In 1798 werd hij naar Parijs geroepen, waar hij rechter en raadsheer werd. Het is daar dat Jules Busschop geboren werd en waar hij ook zijn eerste muzieklessen kreeg van P.A. Granghon. In een correctie op het artikel dat François-Joseph Fétis in zijn Biographie universelle des musiciens aan hem wijdde, noemde Busschop Granghon een ‘excellent et modeste professeur’ die hem inwijdde in de Traité d’harmonie van Charles-Simon Catel. Zelf componeerde Granghon vooral romances en pianomuziek, waaronder Variations brillantes pour le piano forte sur un thème favori de J. Busschop, op. 17, uitgegeven bij Launer in Parijs. Granghon zou vroege composities van Busschop hebben voorgelegd aan Rodolphe Kreutzer en François-Antoine Habeneck die de jonge componist advies zouden hebben gegeven. Busschop bedankte met een aan Habeneck opgedragen Grande ouverture dramatique. Later bestudeerde Busschop, die toch grotendeels autodidact bleef, ook de theoretische werken van Antoine Reicha en de klassieke muziekliteratuur. In 1828 verhuisde het gezin opnieuw naar Brugge, waar ze aan de Sint-Annarei gingen wonen. Dankzij het familiefortuin zou Busschop zich zijn hele leven aan de muziek kunnen wijden.

Een van Busschops eerste opgemerkte werken was de cantate Le drapeau belge die in 1834 in een compositiewedstrijd van de Belgische overheid werd bekroond. De cantate werd uitgevoerd tijdens de Septemberfeesten, ter herdenking van de slachtoffers van de Belgische Revolutie. Twee jaar later, op 21 april 1836, werd zijn Symphonie en fa uitgevoerd in Parijs. Fétis zou diezelfde symfonie op 15 maart 1846 dirigeren in het Conservatorium van Brussel. Volgens een kritiek in La Belgique musicale (19 maart 1846) zou Busschops symfonie Beethoveniaans geïnspireerd zijn.

Ook Busschops liturgische muziek vond de weg naar het buitenland. Zijn Six chants réligieux, gepubliceerd door Schott, werden lovend besproken in het Duitse tijdschrift Caecilia: "Von einem bis jetzt noch gänzlich unbekannt gewesene Manne erhalten wir vorliegend eine Sammlung religiöser Gesänge, welch wir mit grossem Vergnügen zu dem Guten und Besten zählen dürfen, was wir in dieser Gattung besitzen" (Caecilia, vol. 19, 1837, p. 126).

Busschop componeerde veel gelegenheidswerken. Zo schreef hij in 1846 op een Franse tekst van Bruggeling Amand Inghels een gelegenheidscantate voor de inauguratie van het standbeeld van wis- en natuurkundige Simon Stevin. Na de creatie op 26 juli 1846 werd de cantate twee maanden later, op 24 september 1846, in Brussel hernomen tijdens de tweede bijeenkomst van het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond, met een aangepaste Nederlandse tekst en onder de titel Aen het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond. Met weer nieuwe tekstuele aanpassingen diende de cantate in 1871 opnieuw in Brugge, deze keer voor de inhuldiging van het standbeeld van de renaissanceschilder Hans Memling. Een groot koor en orkest voerden de cantate toen uit onder de leiding van graaf Moles le Bailly de Serret, dirigent van de Brugse muziekvereniging La Réunion musicale. Dat voor deze officiële manifestatie voor een gerecycleerde Franstalige cantate werd gekozen en niet voor Memlinc’s cantate van Hendrik Waelput, op een Nederlandse tekst van Eugene Van Oye, zette bij de Vlamingen veel kwaad bloed.

Ondertussen had Busschop zijn plaats in het officiële Belgische muziekleven verworven. Zo was hij in 1849, 1851 en 1853 lid van de jury van de Belgische Prix de Rome en bovendien leverde hij werken voor officiële plechtigheden. Voor het huwelijk op 22 augustus 1853 van kroonprins Leopold (de latere Leopold II) en Marie Henriette van Oostenrijk componeerde hij zijn tweede orkestmis, maar Busschops mis zou uiteindelijk niet tijdens de trouwplechtigheid worden uitgevoerd. Uit een brief die Busschop liet publiceren in La Belgique musicale van 25 augustus 1853 blijkt dat de aartsbisschop beslist had om geen ‘messe solennelle’ te laten uitvoeren, maar een ‘messe basse’ en een Te Deum. Deze mis werd wél in 1884 in de Leuvense Sint-Pieterskerk uitgevoerd ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de heroprichting van de universiteit door de Belgische bisschoppen. Busschop voorzag in deze mis verschillende uitvoeringsmogelijkheden, op maat van de kerkkoren. In zijn inleiding schrijft hij dat de mis kan worden uitgevoerd door sopranen, tenoren en bassen, of alleen door vrouwenstemmen, of door enkel mannenstemmen. De strijkers en de pauken kunnen worden weggelaten en in kleinere kerken mag het orgel worden vervangen door een harmonium. Achteraan de partituur voorziet hij bovendien een extra begeleiding met koperinstrumenten (trompet, twee trombones en een ophicleïde of bombardon). De ordinariumdelen laat Busschop unisono zingen, maar hij zorgt voor voldoende variatie door het afwisselen van vrouwen- en mannenstemmen. En in het graduale schrijft hij een duet en het offertorium is bedoeld voor solist en koor. De zanglijnen wortelen in het gregoriaans en kadert zo in de restauratiebeweging die inging tegen al te theatrale kerkmuziek. Xavier van Elewijck (1825-1888), musicoloog en kapelmeester van de Leuvense Sint-Pieterskerk, omschreef deze mis als "une des plus remarquables qui aient paru, dans notre pays, pendant les cinquante premières années de notre indépendance."

In 1860 componeerde Busschop nog een Te Deum voor de jaarlijkse herdenking in de Brusselse Kathedraal van de kroning van Leopold I. Tussendoor werkte hij lange tijd aan het lyrisch drama Le toison d’or, waarvoor hij zelf het libretto schreef. Al in 1865 liet hij de ouverture ervan uitvoeren, maar het zou tot 1873 duren eer de opera ook daadwerkelijk in Brugge zou worden opgevoerd. Het zou bij twee, dan nog onvolledige, opvoeringen blijven.

Daarnaast componeerde hij nog religieuze muziek, orgelwerken, koorwerken, liederen, ouvertures (zowel voor symfonisch orkest als voor harmonieorkest) en kleinere kamermuziekwerken. Veel werk bleef onuitgegeven. Sommige werken, zoals deze mis, publiceerde hij in eigen beheer; verschillende liturgische werken werden uitgegeven door Schott of door Breitkof & Härtel. De meeste handschriften worden bewaard in de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium in Gent.

Busschop kon het zich permitteren om zijn leven lang geen officiële functies te bekleden. Hij zou alleen een tijdje privélessen hebben gegeven aan Johan De Stoop (1824-1898), zoon van de zangmeester van de Brugse Sint-Gilliskerk, en later componist en muziekleraar. Niettegenstaande hij bedankte voor officiële functies en in Brugge bleef resideren, weg van de belangrijke muziekcentra, was hij zich toch bewust van zijn kunnen en kroop hij nu en dan in zijn pen om te reageren wanneer hij zich niet voldoende gewaardeerd voelde. Dat blijkt ook uit de rectificatie die hij nog op zijn 84ste op Fétis’ Biographie universelle liet drukken (Mémoire de Jules Busschop).

Busschop bleef tot op hoge leeftijd actief en groeide uit tot "le doyen des musiciens et compositeurs belges" en "le vétéran de l'art national." Bij zijn 83ste verjaardag in 1893 kreeg hij in zijn woonplaats het bezoek van een ruime delegatie componisten, onder leiding van François-Auguste Gevaert, de directeur van het Brussels Conservatorium. In zijn gezelschap waren, onder anderen, Léon Jouret en Eduard Lassen. Ook het jaar nadien werd hij gevierd en op 27 december 1894 voerde de Brugse Société Adrien Willaert Busschops Cantique d’un croyant uit (Le Guide musicale, 30 december 1894).

Jules Busschop had ook literaire aspiraties. Hij schreef niet alleen zelf het libretto voor zijn opera, hij publiceerde ook een merkwaardig boek over zijn broer Paul; een dichtbundel Miscellanées poétiques (1885) en een bundel met raadsels en woordspelletjes (Le sphinx des dunes, 1894).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2513, 2015].