Ga verder naar de inhoud

Dat Lodewijk De Vocht vooral als koor- en liedcomponist bekend is gebleven, stelt zijn orkestwerken ten onrechte in de schaduw: aan het begin van zijn carrière componeerde hij verschillende frisse symfonische gedichten en op latere leeftijd schreef hij nog concerto’s voor viool (1944), cello (1955-1956) en blokfluit (1957). Opmerkelijk is dat De Vocht, die als dirigent veel eigentijdse muziek programmeerde, zowel in zijn vroege als in zijn late orkestwerken, klassieke vormen en een laatromantisch idioom bleef hanteren en er zich dus weinig stilistische evolutie manifesteert.

De Vocht voltooide zijn celloconcerto in januari 1956 en al enkele weken later, op 27 februari, werd het werk gecreëerd. Die creatie vond plaats in de Koninklijke Vlaamse Opera in Antwerpen, tijdens het ‘Jubelconcert ter viering van de Koninklijke Chorale Caecilia’, De Vochts befaamde oratoriumkoor. De Vocht dirigeerde zelf de wereldcreatie, solist was de excellente cellist Edmond Baeyens (1913-1987). De Vocht en Baeyens zetten het concerto met het Groot Symfonisch Orkest van het N.I.R. (het omroeporkest) op plaat (Decca BA 143 230; in 1974 herperst als Decca PR 3001X). Roel Dieltiens maakte een cd-opname, begeleid door het VRT Filharmonisch Orkest onder de leiding van Silveer Van den Broeck (Marco Polo 8.225100).

Met dit driedelige concerto plaatste De Vocht zich in de grote traditie van het romantische concerto. Intense lyriek en klassieke vormgeving passen hier naadloos in elkaar. Opvallend zijn de mooie, goed uitgewerkte cadensen in de hoekdelen, waarbij de componist advies kreeg van Edmond Baeyens.

De Vocht schreef bij zijn concerto een begeleidende tekst die hieronder wordt weergeven:
"Het eerste deel, Allegro deciso, geeft uiting aan de drang naar beslissende, wilskrachtige vernieuwing waaruit dan een geestdriftige lyriek ontstaat. Het hoofdthema, energieke wekroep op de vier klanken la-re-mi-la wordt, in gewijzigde vorm, eveneens de hoeksteen van het laatste deel. Het kernmotief van het Lento, bij het begin aarzelend en telkens, na pozen van stilte met meer aandrang terugkomend, wordt gevolgd door een weemoedige doch hartstochtelijke cantilene, zoals de cello deze zingen kan. Dan wordt de schrijnende melancholie als in een zonnestraal opgelost door de violen. Alles wordt nu bewogenheid, uitvloeiend in een serene nazang, waarin het nu blij klinkend hoofdthema in canon wordt bewerkt. Het Allegro vivace-Presto is de stroom van levensvolheid waarin de twee hoofdelementen van het werk worden opgenomen en in een ontlading van vreugde ineengestrengeld."

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 573, 2012].