Ga verder naar de inhoud

Het driedelige oratorium De oorlog is zonder twijfel Peter Benoits magnum opus. Het libretto is van de dichter Jan Van Beers (1821-1888) en dateert van 1868. Vermoedelijk schreef hij de tekst onder de indruk van de gruwelen van de Amerikaanse Secessieoorlog (1861-1865) en van het Pruisisch-Oostenrijks conflict van 1866. Met de Frans-Duitse oorlog (1870) en, verder af, de eerste wereldoorlog in het vizier, stond Van Beers met zijn veroordeling van oorlogsgeweld niet alleen. Rond diezelfde tijd publiceerde Leo Tolstoi Oorlog en vrede, waarin hij reflecteert over de oorlog en over de krachten en wetmatigheden die tot geweld op grote schaal leiden.

In zijn tekst laat Van Beers drie ‘stemmen’ aan het woord. Vooreerst zijn er fictieve wezens: geesten van het licht en van de duisternis als symbolen van het goede en het kwade in de mens; de cynische spotgeest en de aardgeesten die als een afschaduwing van de gnomen uit de romantische sprookjesliteratuur de belangrijkste vertelrol hebben. Daarnaast is er de mens die in de loop van het verhaal geïndividualiseerde gestalten van de soldaat, de arbeider, de vrouw… aanneemt, om dan op het einde de hele mensheid te symboliseren. Tenslotte zijn er allegorische figuren als ‘het geweld’ en ‘de dood’. Het gedicht opent met het beeld van een paradijselijke figuur waarin de hoogmoedige mens - de koning der schepping - een wanklank vormt. In al zijn hoogmoed en machtswellust begint de mens een vreselijke strijd tegen zijn medemensen. De passage over de eigenlijke veldslag is in al zijn exuberantie duidelijk geschreven met het oog op een verklanking. Zeer geslaagd is het moment waarop overwinnaars en verliezers tegen elkaar op declameren, de enen zingen de lof van God, terwijl de anderen jammerend God in vraag stellen. Na de slag, terwijl de mens in al zijn slechtheid lijken berooft, volgt de bezinning. Genadiger dan die wrede mens is de dood die zich genadig over de stervenden buigt. Een stervende soldaat denkt aan zijn geliefde, een moeder jammert om haar zoon. In al zijn vertwijfeling roept de mensheid de geest der duisternis aan. Maar het is de geest van het licht die de mens het rechte pad toont: zelfbeheersing, openheid van geest en liefde in plaats van hovaardij, fanatisme en egoïsme. Gelijkheid, vrijheid en rationaliteit moeten zegevieren.

Benoit heeft zowat drie jaar gewerkt aan De oorlog. Ongetwijfeld liet de lange en soms weerbar­stige tekst zich niet gemakkelijk veroveren. Tijdens het componeren had hij ook zijn handen vol met het leiden van zijn muziekschool in Antwerpen (het latere Koninklijk Vlaams Conservatorium). Bovendien had hij gezondheidsproblemen en kampte hij met emotionele problemen.

Door het tweede en derde deel van Van Beers’ gedicht samen te smelten, herleidde Benoit op organische wijze de vier delen van de tekst tot drie: de voorbereiding tot de actie, de actie zelf en de bezinning en loutering na de actie. Continuïteit in dit doorgecomponeerd werk bereikt Benoit hier ondermeer door een efficiënt gebruik van motieven, van een beknopte motivische cel tot een uitgesponnen melodie. Benoit gaf die motieven geen benaming, maar zo kan men duidelijk het ‘lentemotief’ benoemen waarmee het werk opent. Verder kan men ondermeer een ‘vredesmotief’, het ‘motief van de aarde’, het ‘motief van de natuur’ en het ‘klokkenmotief’ onderscheiden. Die motieven evoceren toestanden en ideeën, geen personen of voorwerpen, en komen vooral in het orkest, maar soms ook in het koor voor. Het is ook het koor dat de lyrische momenten toebedeeld krijgt. De solisten daarentegen brengen geen afgeronde aria’s, maar vooral dramatische recitatieven. Zeer geslaagd zijn de recitatieven die Benoit het koor toeschuift en die hij een grote spankracht weet mee te geven. De koren, en vooral dan de twee hoofdkoren, evolueren vaak dubbelkorig of dialogerend in unisono. Soms speelt de componist sopranen en tenoren tegen alten en bassen in octaven tegenover elkaar uit. Bij momenten worden de hoofdkoren samengevoegd in vierstemmige homofone zettingen. Naast enkele rudimentaire canons en twee korte fugato’s, komen in de partituur weinig echt polyfone passages voor. Dat Benoit toch een indruk van polyfonie weet te wekken, berust eerder op een polyfonie van ‘koren’ dan op een polyfonie van ‘stemmen’. Dit leidt tot schitterende en pakkende effecten zoals het samenbrengen van het priesterkoor, in een naar het Gregoriaans zwemend unisono, met het koor der ‘verwonnelingen’ in een geladen koorrecitatief en het koor der ‘overwinnaars’, met het triomfantelijke ‘zegemotief’ in deel Ilb.

Het orkest fungeert in De oorlog als een van de hoofdacteurs. Het is drager van het gehele thematische materiaal en evolueert daarbij autonoom. In deel I toont Benoit gevoelig te zijn voor het romantische orkest-coloriet met het evoceren van kabbelend water of het nabootsen van insecten.

De oorlog is absoluut een van Benoits beste werken, het is geavanceerd en hoogst origineel. Groot naar bezetting en groots qua concept is het alleszins zijn magnum opus. In dit werk gaat hij geen compromissen aan, legt hij zichzelf geen beperkingen op en doet hij geen toegevingen aan de uitvoerders. De monumentaliteit van het werk maakt uitvoeringen niet evident. Na moeizame voorbereidingen vond de wereldcreatie plaats op 16 augustus 1873 in Antwerpen. Benoit dirigeerde.

Niettegenstaande die monumentaliteit werd het oratorium tijdens Benoits leven nog verschillende keren uitgevoerd: in 1876, 1880 (ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van België), 1885 (tijdens de Wereldtentoonstelling in Antwerpen) en 1889 (in het Concertgebouw in Amsterdam, onder de leiding van Henri Viotta). De eerste uitvoering na Benoits dood vond plaats in 1903, op het eerste jaarfeest van het Peter Benoitfonds dat was opgericht om Benoits composities te publiceren en uit te voeren. Daarna volgden nog uitvoeringen in 1905, 1912, 1922, 1923, 1927, 1934, 1951, 1952 en, voorlopig de laatste keer, in 1993.

(Inleiding gebaseerd op teksten van Karel Wauters, Kamiel Cooremans en Jan Dewilde in het programmaboek voor de uitvoering van 1993). Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen.

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 548, 2009].