Ga verder naar de inhoud

Peter Benoit begon de compositie van zijn 'romantisch-historisch oratorium' De Schelde enkele weken vóór zijn officiële aanstelling als directeur van de Antwerpse stedelijke muziekschool (het latere Koninklijk Vlaams Conservatorium). Voor het libretto werkte hij samen met de schrijver Emanuel Hiel (1834-1899) die hem ook de teksten leverde voor de cantate Lucifer (1866), het zangspel Isa (1867), de cantate Hymnus aan de schoonheid (1882) en voor vele liederen en koren.

Benoit voltooide het eerste deel van het oratorium op 17 november 1867, de allerlaatste maatstreep trok hij op 20 oktober 1868. Het oratorium is volgens een klassieke drieledigheid opgebouwd, waarbij een tijdsverloop wordt gesuggereerd: avond - nacht - morgen. Elk deel is doorgecomponeerd.

Het eerste deel is poëtisch en idyllisch en speelt zich in een avondlijk, arcadisch Scheldelandschap af. Het opent met een sfeerscheppende symfonische prelude in E grote terts, die begint met de 'Schelde-akkoorden'. Na de orkestinleiding zingt de dichter de Schelde toe: "O Schelde, ik heb uw stem gehoord / ze zingt een lustig lievend woord." Daarna komt een verliefd koppeltje aan het woord dat het hele werk door figureert en op de gebeurtenissen reageert. Zij gaan op de Schelde spelevaren, onder begeleiding van een 'vaarman', een Mefistofele-achtige schipper. Daarnaast is er een koor van landlieden die de liefde en de zonsondergang bezingen.

Waar het openingsdeel een zorgeloze romantische sfeer- en natuurevocatie is, zorgt het tweede deel voor meer dramatiek. Na enkele orkestrale beginmaten en de opening door de dichter wordt de nachtelijke Schelde het decor waartegen het verleden van Vlaanderen - overheersing en vrijheid - wordt geborsteld met historische figuren als de Gentse volksleider Jacob van Artevelde (ca. 1290-1345), de boerenleider Zannekin (?-1328) en Willem van Oranje (1533-1584) die de Zuidelijke Nederlanden verdedigde tegen de Spaanse overheersing. (Het arioso van Artevelde is bijzonder geïnspireerd en origineel en werd soms als afzonderlijk stuk opgevoerd.) Een dubbel mannenkoor stelt de strijders voor die het in een ‘reuzenslag voor volk en vaderland’ tegen elkaar opnemen: de Klauwaerts tegen de Leliaerts, de Geuzen tegen de Spanjaarden. Ondertussen slaat het koppeltje de veldslagen in grote angst gade. Met dramatisch optredende koorgroepen en een ontketend orkest schildert Benoit hier een pandemonium dat de slagveldscènes uit zijn oratorium De Oorlog aankondigt. Dit dramatische en contrastrijke middendeel sluit af met een daverend Wilhelmus, het Nederlandse volkslied, dat Benoit op verschillende plaatsen en in verschillende bewerkingen gebruikt.

Het derde deel, dat zich op een frisse zomermorgen afspeelt, opent met de 'Schelde-akkoorden' en opnieuw is het de dichter die eerst het woord neemt. In de stroom ziet hij het ‘beeld van de mensheid’ weerspiegeld. Terwijl het koppeltje van de emoties bekomt, passeren die beroepsgroepen de revue die op of langs de Schelde hun brood verdienen: matrozen, vissers, landbouwers, scheepslui, kooplieden en nijveraars. De dichter heeft het woord gelaten aan de kunstenaar die de schoonheid als helend middel voorstelt. (De dichter en de kunstenaar, die alleen in het laatste deel optreedt, wordt steeds door dezelfde bariton gezongen. Het ligt voor de hand om in deze twee figuren de personificatie van beide auteurs te zien.) Ondertussen roepen in de stad de klokken op tot het feest; iedereen gaat aan wal en laat de Schelde achter zich. In het fugatische slotkoor wordt de Schelde voorgesteld als de ‘stroom van de liefde’ die tot nut van iedereen door het vrije vaderland kronkelt.

De Schelde kadert helemaal in het romantisch nationalisme waarbij kunstdisciplines, in casu muziek en poëzie, een identiteitsvormende en veelal ook een didactisch-moraliserende functie hadden. Door het gebruik van historische figuren, periodes en evenementen werd een gemeenschappelijk roemrijk verleden geconstrueerd, dat voor een gemeenschappelijke identiteit moest zorgen. Het opvoeren van Willem van Oranje, het herhaaldelijke gebruik van het Wilhelmus en het in het slotvers gelijkstellen van 'vrije vaderland' met Nederland maken duidelijk dat Benoit en Hiel hier niet alleen cultuurflamingantische intenties hadden, maar ook hun orangistische sympathieën wilden ventileren. Tegelijkertijd streelden de auteurs ook het Antwerps stedelijk chauvinisme. Met De Schelde bezingt Benoit de levensader van Antwerpen, de stad waarin hij sinds zijn benoeming tot directeur woonde.

Sinds op 16 juli 1863 de Nederlandse tolheffing op de Schelde was afgekocht, kon de metropool zich als havenstad sterk ontwikkelen.

De creatie vond op 22 februari 1869 plaats in het Antwerpse Théâtre français (de huidige Bourlaschouwburg) dat tot de nok gevuld was. Benoit, die de creatie dirigeerde, had een uitstekende zangersbent ter zijner beschikking met twee toen nog jonge zangers die de volgende decennia zijn composities dikwijls zouden uitvoeren, met name de sopraan Valentine Degive-Ledelier (1846-1912), een leerlinge van zijn muziekschool, en de fameuze bariton Emiel Blauwaert (1845-1891). Voor het koor kon hij een beroep doen op meer dan tweehonderd zangers van de Antwerpse muziek- en concertvereniging Société de Musique. De première was bijzonder succesvol: al na het tweede deel kreeg Benoit een staande ovatie.

Het is duidelijk dat een dergelijk romantisch-nationalistisch werk, met een geslaagde combinatie van historisch-heroïsche taferelen en lyrische passages het publiek wist te beroeren. Daar kwam Benoits talent voor melodieën bovenop. Zo gebruikt hij in De Schelde een melodie - duidelijk gebaseerd op en geïnspireerd door het Wilhelmus - die daarna door het publiek werd geadopteerd. Met een andere tekst van Hiel ('Waar Maas en Schelde vloeien') werd dit Lied der Vlamingen bijzonder populair.

Na de bijzonder succesvolle creatie werd het werk, dat toch grote middelen vroeg, dat zelfde jaar nog drie keer uitgevoerd: op 7 maart en 11 april in Brussel en tijdens de zomer was er een 'volksopvoering' in Antwerpen. Het oratorium werd tijdens Benoits leven minstens zeventien keer uitgevoerd, waarvan drie keer in Nederland (in 1882 in ’s Gravenhage o.l.v. W.F.G. Nicolai, in 1884 in Rotterdam o.l.v. Benoit en in 1890 in Haarlem met het Concertgebouworkest o.l.v. Robert). Ook na Benoits dood bleef De Schelde een van zijn populairste werken.

Bovendien werd het oratorium ook opgemerkt door vooraanstaande binnen- en buitenlandse musicologen. Charles Van den Borren schreef in 1942: "L’Escaut est peut-être, parmi les oratorios du maître, celui dans lequel il s’est livré lui-même avec plus d’amour. L’inspiration y est presque partout originale et par là-même riche en apports plutôt surprenants pour l’époque. […] Au total, loin d’avoir vieilli, le second oratorio de Peter Benoit a conservé, tout au moins dans ses meilleures parties, la fraîcheur indélébile des œuvres conçues et réalisées sous l’empire d’un idéal auquel on croit avec la ferveur d’une noble conviction."

Hermann Kretzschmar, een van de prominentste Duitse musicologen van zijn tijd en een niet onverdienstelijk dirigent, omschreef in zijn Führer durch den Konzertsaal (1890) Benoit als een van de interessantste componisten van profane oratoria buiten Duitsland: "Das weltliche Oratorium ist bis zur Stunde noch ein wesentlich deutsches Produkt. Von den ausländischen Tonsetzern, die den Versuch mit aufgenommen haben, erregt Peter Benoit in Antwerpen das Hauptinteresse. Seine Werke, unter denen “Die Schelde” das bedeutendste ist, vertreten zum ersten Male in einem großen, von neu-deutschen Elementen durchdrungenen Stile eine national-flämische Musikrichtung; technisch als eigenartige Erscheinung kennenswert, menschlich erfreulich als Beweise, daß auch die Tonkunst den geistigen Bewegungen in Zeit und Volk zu folgen und zu dienen vermag. Doch ist Benoit außerhalb seiner Heimat unbeachtet geblieben."

En de musicoloog Alfred Schering, een leerling van Kretzschmar, ruimt in zijn Geschichte des Oratoriums (1911) veel plaats in voor Benoit die hij als een modern en origineel componist kwalificeert die vroeger dan in Engeland en Duitsland doorgecomponeerde oratoria schreef: "Wozu man sich in England und z.t. auch in Deutschland erst nahezu zwanzig Jahre später entschloß, nämlich zum Durchbrechen der Nummernwirtschaft, zur Annahme des frei über dem Orchester dahindeklamierten Rezitativs und des Leitmotivs, das hat Benoit schon hier versucht, und zwar in durchaus natürlicher, hervorragend geschickter Weise."

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 586, 2013].