Ga verder naar de inhoud

Charles-Louis Hanssens [jeune] is in een Gentse familie van musici geboren: zijn vader Joseph was dirigent van de Gentse opera en zijn oom Charles Louis was componist en jarenlang dirigent van het orkest van de Muntschouwburg in Brussel. Rond 1812 ruilde vader Joseph Hanssens de Gentse opera in voor die Amsterdam en het is in dat orkest dat zijn zoon al op zijn tiende als cellist debuteerde. Ook als componist was hij er vroeg bij, al was hij na de vroegtijdige dood van zijn vader vooral op zelfstudie aangewezen. Naast de muziek die hij in zijn omgeving hoorde, haalde hij zijn kennis vooral uit de leerboeken van de componist Anton Reicha. Al op zijn veertiende mocht Hanssens zich de auteur van een aantal kamermuziekwerken noemen, waaronder een opmerkelijk strijkkwartet. Nog eens drie jaar later had hij ook drie concerto’s (voor klarinet, fagot en hoorn) en een opera op zijn actief, met name Les deux Joueurs. Na een conflict rond zijn ‘opera-ballet’ La Fête du Temple verhuisde hij in 1825 als solo-cellist naar het Muntorkest in Brussel, waar hij zijn oom als dirigent trof. In 1828 werd hij, na een compositie-examen dat beoordeeld werd door Luigi Cherubini en Antoine Reicha, op zijn zesentwintigste leraar harmonie en compositie aan de Koninklijke Muziekschool van Brussel.

Na de Belgische omwenteling werd hij wegens zijn Amsterdams verleden, zijn huwelijk met een Nederlandse en zijn Hollandse benoeming van orangisme beschuldigd. De veelbelovende componist en dirigent was in België plots ‘persona non grata’ en moest de daarop volgende jaren hij noodgedwongen emplooi zoeken in Amsterdam, Den Haag en Parijs. Toen het Parijse 'Théâtre Ventadour' failliet ging, raakte Hanssens in financiële problemen. Na bemiddeling van de violist Lambert Meerts, leraar aan het Brussels conservatorium, kreeg Hanssens via de Brusselse conservatoriumdirecteur François-Joseph Fétis in 1837 een regeringsopdracht om een requiem te schrijven voor de slachtoffers van de revolutie van 1830. De gewoonte om de gevallenen van de omwenteling van 1830 met een requiem te memoreren, bestond sinds 1833. Sommige jaren werd een Belgische componist gevraagd een nieuw requiem te componeren, andere jaren greep men naar de dodenmissen van Mozart of Cherubini.

Na de succesvolle wereldcreatie van zijn Requiem werd Hanssens officieel gerehabiliteerd en kon hij zich in zijn geboortestad vestigen. Daar werkte hij van 1838 tot 1844 als dirigent van de 'Société des Concerts du Casino'. Met dat orkest leverde hij werkelijk baanbrekend werk door, in een tijd dat het orkestrepertoire vooral bestond uit potpourri’s en variaties op populaire operathema’s, Beethoven-symfonieën te introduceren.

In 1844 verhuisde hij naar Brussel om er muziekdirecteur te worden van de 'Société royale de la Grande Harmonie'. Vijf jaar later dirigeerde hij er de eerste uitvoering van Beethovens negende symfonie. In 1847 werd hij als tweede telg van de Hanssens-dynastie benoemd tot dirigent van de Munt. Hij zou daar het hele repertoire dirigeren: van Mozart tot hedendaagse componisten als Meyerbeer, Berlioz en Gounod, die verschillende voorstellingen in Brussel bijwoonden. In Brussel lag Hanssens ook aan de basis van de sterke Wagnertraditie die in de Munt zou ontstaan. Vanaf het einde van de jaren 1860 begon hij te sukkelen met zijn gezondheid en kreeg hij als dirigent met steeds meer weerstand te kampen. Hij overleed op 8 april 1871, 68 jaar oud.

Hanssens liet een indrukwekkende reeks werken na, waaronder strijkkwartetten, een hele reeks ouvertures, orkestfantasieën, veertien balletten, een tiental concerto’s, negen symfonieën, koorwerken, opera’s, cantates, oratoria en drie missen en een requiem.

De klarinet was zijn favoriete concerterende instrument, al werd die voorkeur ongetwijfeld gestimuleerd door zijn vriendschap met de Brusselse klarinetvirtuozen Joseph Blaes en Frédéric Franck. Deze laatste was een tijdje solist aan het Parijse 'Théâtre Ventadour' en werd later leraar aan het Gentse conservatorium, eerste klarinettist aan de Gentse en Brusselse opera’s en solist bij het muziekkorps van de Gidsen.

Naast een klarinetconcerto en twee klarinetconcertino’s schreef Hanssens ook twee dubbelconcerto’s voor klarinet. In 1836 voltooide hij het Fantaisie pour violon et clarinette, dat (waarschijnlijk op 21 februari 1837 in de Gentse Casino) werd gecreëerd door Franck en Jean-Baptiste Singelée. Het concerto staat in Bes, maar om de vingerzettingen op de viool te vergemakkelijken en tegelijkertijd het brio en de bravoure van de viool te bevorderen en de klarinet toe te laten in een "handige" toonaard te spelen, schrijft Hanssens voor om de viool een halve toon hoger te stemmen zodat die in A speelt. Deze "scordatura"-techniek was vooral in de zeventiende en de achttiende eeuw in zwang. Een bekend voorbeeld is Mozarts Sinfonia concertante voor viool en altviool, waarin de altviool een halve toon hoger dan normaal staat gestemd.

Wegens de nadelen (hogere spanning op de snaren en het instrument, intonatieproblemen, de noodzaak om de snelheid en de druk van de boog aan te passen), verdween deze techniek stilaan gedurende de negentiende eeuw. Alleen vioolvirtuozen als Paganini, Bériot en Vieuxtemps exploiteerden de "scordatura" nog om zo de technische en expressieve mogelijkheden van hun instrument te verbreden. En dus ook Hanssens.

Het Morceau de Concert pour Hautbois et Clarinette ontstond vijf jaar later en werd op 12 juli 1841 in Gent gecreëerd door Blaes en de hoboïst Istas. In het begin van het eerste deel valt het contrapunt tussen beide solo-instrumenten op, in het adagio toont Hanssens zich van zijn meest melodieuze kant, terwijl in het slotdeel de virtuositeit primeert.

In beide concerto’s schrijft Hanssens een aantal charmante melodieën die zo uit het Franse operarepertoire lijken weggeplukt. Hij toont zich een vaardig en vindingrijk componist die zijn métier ten volle beheerst en weet te orkestreren. De keuze om in een dubbelconcerto de klarinet met de hobo te combineren is alleszins origineel. Enerzijds zijn er dubbelconcerto’s voor twee klarinetten, zoals het opus 35 van Franz Krommer en anderzijds komt de combinatie klarinet-hobo voor in concertante symfonieën voor meerdere solistische houtblazers, zoals Mozarts bekende Konzertante Symphonie KV 297b en Pleyels Symphonie concertante nr. 5 (beide voor vier houtblazers en orkest). Het samengaan van klarinet met viool is nog zeldzamer. Een (veel) later voorbeeld is het dubbelconcerto voor klarinet en altviool van Max Bruch uit 1911.

Partituren gerealiseerd op basis van manuscripten uit de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Gent en van kopieën uit het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen. Voor het materiaal, gelieve u te wenden tot het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be). Deze partituur is gepubliceerd met de vriendelijke ondersteuning van het Festival van Vlaanderen-Mechelen en het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek.

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 505, 2005].