Ga verder naar de inhoud

Op 15 maart 1879 noteerde Edgar Tinel in zijn dagboek dat hij een nieuwe compositie op een prachtig gedicht is begonnen: dit is meteen het eerste spoor van zijn cantate Kollebloemen. De tekst vond hij bij de jonge dichter Pol De Mont (1857-1931) die het gedicht in 1878 schreef en het een jaar later in zijn bundel Rijzende sterren publiceerde. Dit dramatische gedicht is een scherpe aanklacht tegen de oorlogsgruwel: de kollebloemen (verouderd woord voor klaprozen) voorspellen het oorlogsgeweld en hun rode kleur verwijst naar het bloed dat zal vloeien. Misschien schreef De Mont deze tekst wel naar aanleiding van de Russisch-Turkse oorlog die toen woedde?

In de cantate worden de klaprozen gepersonaliseerd door het vrouwenkoor, terwijl het mannenkoor die teksten zingt die de oorlogssituaties beschrijven en het volledige koor de beschouwende passages brengt. Tussendoor houdt de tenor, in een reciterende stijl, het verhaal aan de gang. Ook voor het orkest is een belangrijke rol weggelegd. Zo schildert de orkestinleiding een idyllisch landschap waarbij de ochtendzon de korenvelden kleurt, de wind de korenaren doet wiegen en de leeuwerik zijn lied zingt, tot het vreedzame tafereel door plotse windstoten wordt verstoord.

Motief wiegende korenaren

Motief wind

Het landschap wordt door de klaprozen rood gekleurd.

Motief klaprozen

In de verte klinkt gedonder, maar de windvlagen kondigen geen onweer aan, het is de oorlog die weerklinkt.

Motief oorlog

Het hernemen van de contrasterende motieven van het wiegende koren en van de klaprozen doen nog even herinneren aan het vreedzame begin.

Na de orkestrale inleiding maakt de tenor, ‘mezzo voce’ reciterend, duidelijk de verbinding tussen het idyllische ochtendtafereel en de dreigende oorlog:

"Tusschen de tarwe, in den zomergloed, bloeien de kollen rood gelijk bloed!"

De tenor wordt vergezeld door de hoorn die mee de overgang maakt naar het koor van de klaprozen. Opvallend in deze lyrische passage, waarin het motief van de klaprozen is verwerkt, is de lage tessituur waarin de vrouwenstemmen evolueren, wat samen met de mineur-toonaard de oorlogsprofetieën van de klaprozen versterkt. Na een korte instrumentale overgang, komt het mannenkoor aan het woord. Boven een lange pedaal in de contrabassen en een roffel in de pauken raken de maaiers op het veld verontrust door dreigende geluiden: het is het sinister gegrom van de oorlog. De maaiers verlaten de velden om de grond tegen de vijand te verdedigen. Ondertussen weerklinkt in het orkest het ritmisch gemuteerde oorlogsmotief dat strijd levert met een klaagmotief dat hier voor het eerst opduikt.

Motief klaagzang

Na een climax op de verzen ‘de bevelhebber is de dood’, volgt een naspel waarin het oorlogsmotief in zijn originele gedaante als het ware door het volledige orkest gedeclameerd wordt tot opnieuw het klaagmotief klinkt. Een orkestraal naspel sterft uit in een diminuendo, waarna de hoornmelodie die de eerste tenorinterventie begeleidde, opnieuw een reciet van de tenor inleidt:

"Zeg, zijt gij het, roode bloemen, kollen uit den zomertijd, die ‘k van verre zoo hel zie vonklen ginds, in ’t blankende sneeuwtapijt!"

De begeleiding is, op enkele akkoorden in de cello en de fluiten na, gereduceerd tot de hobo, wat de desolaatheid van het winterlandschap moet suggereren. Het daarop volgend mannenkoor bevestigt de voorspelling van de klaprozen: de oorlog heeft veel slachtoffers gemaakt. En dan treedt het eerst het volledige koor aan dat de oorlogsgruwelen beeldend bezingt:

"Och neen! Wat ginds de sneeuwvlok kleurt, zoo rood, de kollen en zijn het niet! ’t Zijn leden en rompen, doorhakt en verscheurd… ’t Is bloed!"

Een kort tussenspel bereidt het slotkoor voor dat in een adagio-beweging een synthese van het drama brengt: de bloedige voorspellingen van de klaprozen zijn maar al te waar gebleken. De syllabische en homofone zetting, als in een koraal, boven een herhaalde pedaal in de bassen, kenmerken dit "grauw, somber, droevig koor", zoals Tinel het zelf omschreef (brief aan Constance Teichmann, 11 juni 1879). In het slotkoor brengen de klarinetten en hobo’s nog twee keer het thema van de klaproos.

Deze aangrijpende, pacifistische cantate werd op 2 juni 1879 in Leuven gecreëerd tijdens een feestelijke bijeenkomst van de katholieke cultuurvereniging het Davidsfonds. Tinel dirigeerde zelf de wereldcreatie. In de krant De Brusselaar verscheen volgende lyrische beschrijving: "Overheerlijk was het gewrocht van Tinel, op de Kollebloemen van Pol de Mont. De rijke harmonie der compositie, de hemelsche melodieën door den laureaat van Rome ons toegetooverd, grepen de ziel onweerstaanbaar aan; geen bombast, geen oorverdoovend geklingel, doch de vergoddelijkte spraak des toondichters vervoerden ons zoodanig dat ik mijn gebuur toevoegde: mij dunkt dat het zoo in de hemel zijn moet!"

Bibliografie:

Paul Tinel, Edgar Tinel: le récit de sa vie et l’exégèse de ses oeuvres de 1854 à 1886, Bruxelles: Lombaerts, 1923.

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 572, 2012].