Ga verder naar de inhoud

Lerchenkrieg: musikalische melodramatische Scene für Frauenchor (mit 3 Solostimmen), Bass-Solo, Baryton-Solo und Deklamation, op. 29

Arthur Wilford - zijn naam verraadt zijn Engelse afkomst - studeerde aan het Conservatoire royal de Bruxelles, waar hij in 1872 een Eerste Prijs piano behaalde in de klas van Louis Brassin (1840-1884). Daarna trok hij naar Leipzig om er aan het Conservatorium twee jaar les te volgen bij de muziektheoreticus Ernst Richter (1808-1879) en bij Carl Reinecke (1824-1910). Voor Reinecke, bij wie hij piano en compositie volgde, koesterde Wilford een grote bewondering. De waardering was ongetwijfeld wederzijds, want Reinecke droeg twee pianobewerkingen van liederen van Mendelssohn en Rubinstein aan zijn leerling op. Na zijn vertrek uit Leipzig maakte Wilford naam als concertpianist. Van 1874 tot 1876 verbleef hij veel in Londen waar hij vaak optrad, als solist en in kamermuziekverband. Tussendoor, in 1875, stichtte hij in Brussel de Société Schubert, een eigen concertreeks met veel aandacht voor kamermuziek. Op het inauguratieconcert programmeerde hij, onder anderen, de jonge Eugène Ysaÿe (1858-1931) en de befaamde harpist-componist Charles Oberthür (1819-1895). Zelf speelde hij toen werk van Schumann en de twee aan hem opgedragen Reinecke-arrangementen. In 1877 verhuisde Wilford naar Dresden waar hij tot 1889 in het plaatselijke muziekleven actief was en onder meer zijn opera Mahaferid componeerde.

Na een studiereis naar Italië keerde hij naar België terug en vestigde hij zich in Antwerpen. Daar raakt hij bevriend met Peter Benoit (1834-1901), de voorvechter van de Vlaamse muziekbeweging. Hij ondersteunde Benoits plannen om van het lyrisch drama (met gesproken tekst) een levensvatbaar alternatief voor de klassieke opera te maken. Ook gebruikte hij zijn internationale contacten om Benoits oratoria in Duitsland te programmeren en maakte hij van verschillende van diens werken pianoreducties. Voor het toonaangevende Brusselse muziektijdschrift Le Guide musical schreef hij als correspondent over het Antwerpse muziekleven, waarin hij zelf een erg actieve rol speelde: hij organiseerde er tal van kamermuziekconcerten, waarop hij, naast eigen composities, werk van Vlaamse en internationale tijdgenoten programmeerde.

In 1897 liet hij Antwerpen achter zich en verhuisde naar Elsene. Daar stichtte hij Le Quatuor vocal et instrumental en begon hij de uitgeverij Het Vlaamse lied waarmee hij jaarlijks twaalf liederen publiceerde, goed voor meer dan tweehonderd liederen. In 1904 startte hij De Vlaamse Muziekschool, de eerste Brusselse muziekschool waar, in navolging van Benoits Koninklijk Vlaams Conservatorium, muziekles in het Nederlands werd gegeven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zocht Wilford zoals zovele Belgen zijn toevlucht in het buitenland: tussen 1914 en 1919 verbleef hij in Sheffield , waar hij zijn Vlaams requiem en verschillende kamermuziekwerken componeerde. Na zijn terugkeer heropende hij in 1923 zijn muziekschool.

Wilford liet een uitgebreid en gevarieerd oeuvre na, dat zich idiomatisch binnen de invloedssfeer van Mendelssohn, Schumann en Brahms situeert. Zijn werk is charmant, melodieus en rijk geharmoniseerd. Slechts een klein deel van zijn oeuvre werd gepubliceerd en de grote werken, zoals de opera’s, werden vermoedelijk nooit uitgevoerd. Na zijn dood verdween zijn werk grotendeels in de vergetelheid, tot de componist en dirigent Vic Nees (1936-2013) in de jaren 1970-1980 middels artikels en opnamen leven en werk van Wilford opnieuw belichtte.

Het is niet duidelijk wanneer Wilford dit werk precies heeft gecomponeerd, maar meer dan waarschijnlijk was dit in zijn Dresdense periode. Het werk is opgedragen aan de Damengesangverein uit Düsseldorf die gedirigeerd werd door Selma Lenz, een coloratuursopraan uit Dresden, die later ook in Düsseldorf actief was. In de jaren 1880 heeft Wilford Lenz verschillende keren in zijn liederen begeleid.

De tekst voor dit merkwaardige ’Konzertmelodrama’ vond Wilford in de ballade Lerchenkrieg van Ludwig Uhland (1787-1862). Na een instrumentale inleiding verdeelt hij Uhlands ballade over zeven onderscheiden nummers, waarbij drie delen (3, 5 en 7) een melodramatische behandeling krijgen: de tekst wordt gedeclameerd tussen en boven de muziek. Een lyrisch-episch genre als de ballade leende zich bij uitstek tot deze tekstbehandeling. Bovendien vonden de beoefenaars van het genre dat de verhouding woord/muziek in het melodrama syncretisch was – tegenover synthetisch in cantates, oratoria of opera – zodat de specifieke metrische, ritmische en taalmelodische ‘natuurlijke’ eigenschappen van de oorspronkelijke dichterlijke tekst behouden kon worden.

Wilford componeerde dit werk met orkestbegeleiding en maakte zelf deze reductie. De creatiedatum konden we niet achterhalen.

Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen, waar ook de partijen kunnen ontleend worden. Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 592, 2014].