Ga verder naar de inhoud

Lodewijk De Vocht componeerde deze mis in 1912, het jaar waarin hij werd benoemd tot tweede kapelmeester van de Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal in Antwerpen. Vanaf 1899 had hij als koraaltje in het Antwerpse kathedraalkoor gezongen en hij was dus zeer vertrouwd met de muzikale liturgie. In 1919 zou hij in opvolging van Emile Wambach (1854-1924) eerste kapelmeester worden benoemd, een functie die hij een halve eeuw lang zou bekleden.

Dat hij deze ‘Engelenmis’ opdroeg aan F. Cleynhens, toen pastoor-deken van de kathedraal, suggereert dat hij het werk uit dankbaarheid voor zijn benoeming heeft gecomponeerd. Met wat zijn eerste van zeven Latijnse missen zou worden, toonde De Vocht welke richting hij voor de liturgische muziek zag.

Meer dan waarschijnlijk schreef De Vocht deze mis voor jongenskoor (met orgelbegeleiding ad libitum) omdat hij zich als tweede kapelmeester vooral om het knapenkoor van de kathedraal moest bekommeren. Later maakte hij ook een versie voor gemengd koor en orkestreerde hij de mis. Met de oorspronkelijke versie van deze mis sloot De Vocht aan bij de richtlijnen van het Motu proprio dat paus Pius X in 1903 had uitgevaardigd. De pauselijke brief veroordeelde alle theatraliteit in de kerkmuziek en stipuleerde dat sopraan- en altpartijen alleen door jongensstemmen gezongen mochten worden en dat andere instrumenten dan het orgel enkel na bisschoppelijke toelating gebruikt mochten worden. Het gregoriaans en de ‘klassieke’ polyfonie in de stijl van Palestrina werden als richtinggevend stijlideaal geproclameerd. Het Motu proprio bevestigde zo de restauratie van het gregoriaans zoals het in Solesmes werd beoefend en hield ook een impliciete goedkeuring van het Caecilianisme, de hervormingsbeweging die de liturgische muziek op basis van de Palestrina-stijl wou hervormen.

Als kapelmeester zou De Vocht rijkelijk uit het Caecilianistische repertoire putten, maar als componist zag hij in dat die reformatiebeweging wel kerkcomposities opleverde die verder borduurden op Palestrina’s nalatenschap, maar ook dat die soms in kwaliteit en expressiviteit te kort schoten. In zijn eigen kerkmuziek lijkt De Vocht naar een gulden middenweg te zoeken. Zoals koorcomponist en -dirigent Vic Nees het verwoordde: De Vocht wou "artistiek verantwoorde, toegankelijke muziek voor de liturgie leveren die intrinsiek religieus is."

Dat zoeken naar een middenweg tussen de muziekliturgische richtlijnen en wat hij zelf ‘storende dramatische vormen’ noemde, verklaart waarom De Vocht de nood voelde om de publicatie van de mis te laten voorafgaan door een inleiding. Daarin drukt hij onder meer zijn "diepe verering voor de goddelijke schoonheid van het gregoriaans – de enig-volmaakte liturgische zang’ uit. Maar hij wijst er ook op dat de ‘doorgangsnoten’ die hij, bijvoorbeeld, in het Glorificamus Te gebruikt, niet mogen beschouwd worden als ‘niet in de kerk passende dissonanten (…) daar zij nergens het pijnlijk overgevoelig karakter van de eigenlijke dissonant hebben en volstrekt niet storend of te zeer opvallend zullen aandoen, wanneer ze zuiver gezongen worden."

Daarnaast geeft De Vocht een aantal uitvoeringsrichtlijnen mee:
"- Evenals voor het gregoriaans is het een hoofdvereiste de stemmen rustig te houden en geen hartstocht of gemaakt gevoel toe te laten. Men volge eenvoudig de schakeringen, doch beter geen dan overdreven.’
- Men denke aan de diepe zin van de woorden en trachte zich de bedoelingen van dit werkje eigen te maken.
- Men trachte in ieder geval – van welke stemmen ook – eenheid van klank te verkrijgen door de verzorgde uitspraak der klinkers."

Tot slot verklaart hij ook nog de naam van de mis: het door elkaar wemelen van de stemmen aanzag hij "als het stijgen van warrelende wierookwolken, als het naar hoger zweven van de hemelgeesten zoals de gelukzalige Fra Angelico de engelen afbeeldde. (…) opdat de ziel door het omgaan met die hemelkoren slechts één verlangen zou hebben: God kennen en beminnen – werd deze mis geschreven in honorem angelorum."

De Vocht heeft de mis bewust eenvoudig (overwegend homofoon) en beknopt (18 minuten, zonder tekstherhalingen) gehouden, maar hij zorgde er wel voor dat elk deel, vanuit de tekst, een eigen karakter heeft. Hij werkt dus niet met één overkoepelend thema dat in elk deel terugkomt. In het Kyrie en het Sanctus zorgt de melismatische zang voor lyrische momenten, terwijl de overwegend syllabische zetting in het Gloria, Credo en Agnus Dei vooral de tekst wil doen spreken. De eenvoudige orgelpartij blijft louter ondersteunend.

Op 4 januari 1915 verkreeg De Vocht dan ook vanwege de ‘Bisschoppelijke Commissie tot keuring der kerkelijk-muzikale composities in Den Haag’, die moest waken over de toepassing van de encycliek Motu proprio, het ‘nihil obstat’. Net zoals zovelen van zijn landgenoten verbleef De Vocht toen in Nederland, op de vlucht voor de oorlog die in België woedde.

De Vocht bleef achter deze vroege mis staan en hij zou het werk herhaaldelijk dirigeren, zowel binnen als buiten de kathedraal.

Van de Missa in honorem angelorum bestaan twee cd-opnamen:
- Camerata Ostendia o.l.v. Philippe Benoit (Lodewijk De Vocht: choral works / Rene Gailly 87004 (1990).
- Cappella Concinite en organist Luc Bastiaens o.l.v. Ludo Claesen (Lodewijk De Vocht (1887-1977): Memorare / Phaedra. In Flanders’ Fields, nr. 76).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2509, 2015].