Ga verder naar de inhoud

1912 - dit jaar net honderd jaar geleden - was een cruciaal jaar in het leven van de toen 25-jarige Lodewijk De Vocht. Hij werd namelijk, naast kapelmeester Emile Wambach (1854-1924), benoemd tot tweede dirigent of 'zangmeester' van het koor van de Antwerpse kathedraal, waarvan hij zelf als jonge koorknaap deel had uitgemaakt. Hij zou zich in het bijzonder met de kinderstemmen bezig moeten houden.

Dat jaar ook ontstond de Missa in honorem Angelorum (= Mis ter ere van de Engelen), geschreven voor drie gelijke stemmen en orgel ad libitum. Achteraf werd er van de partituur ook een bewerking gemaakt voor gemengd koor en er bestaat zelfs een versie met orkest. In haar oorspronkelijke bezetting bracht deze mis een nieuw geluid in de religieuze muziek in Vlaanderen. Om dit te begrijpen, moet men zich rekenschap geven van de veranderingen die zich in deze periode voordeden op het gebied van de katholieke kerkmuziek.

In 1903 had paus Pius X zijn bekende pauselijke brief Motu Proprio over deze materie uitgevaardigd. Hierin benadrukte de heilige vader o.m. de prioriteit van het Gregoriaans. Verder werd ook de stijl van Palestrina als bijzonder waardevol aangeprezen. Dit laatste betekende zeker een impliciete goedkeuring van het Duitse Caecilianisme dat al in 1868 te Regensburg was ontstaan met de bedoeling om de kerkmuziek te hervormen en hierbij de werken van Giovanni Pierluigi (1525-1594) tot voorbeeld stelde.

Iemand als Wambach, trouwens zelf auteur van talrijke, vaak uitmuntende werken voor liturgisch gebruik, was niet erg gelukkig met de nieuwe richtlijnen waardoor in principe het orkest uit de kerk geweerd werd. Hierdoor was de tijd van de grote klassieke en romantische missen voorbij. Door zijn aanstelling tot opvolger van Jan Blockx als directeur van het Koninklijk Vlaams Conservatorium, had hij ook bovendien steeds minder tijd over voor de kathedraal.

Dat de mis van de jonge De Vocht zonder enige twijfel in verband moet gebracht worden met zijn nieuwe functie, wordt onder meer bewezen door het feit dat de compositie opgedragen werd aan Monseigneur F. Cleynhens, de toenmalige pastoor-deken van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal.

Lodewijk De Vocht die na de wereldoorlog, in 1919, kapelmeester zou worden en hierdoor Wambach definitief zou vervangen, stond zelf niet helemaal afkerig van het Cecilianisme. Dat blijkt uit de missen en motetten die hij bleef programmeren. In zijn persoonlijke godsdienstige werken echter zocht hij als het ware naar een derde weg voor de meerstemmige koormuziek.

Hij was zich hiervan perfect bewust. Daarom schreef hij in 1915 een inleiding voor de uitgave van deze compositie "opdat dit werkje met zijn voor sommigen misschien nog vreemde klanken, gemakkelijker begrepen wordt…". Het blijkt dat hij hierbij in de geest helemaal aansloot bij het vermelde Motu Proprio. De mis is daarom bewust eenvoudig en beknopt gehouden, afwisselend melismatisch (in Kyrie en Sanctus) en syllabisch (in Gloria, Credo en Agnus Dei), overwegend homofoon en zonder tekstherhalingen. De orgelpartij is louter ondersteunend. Hij wilde ook dat zijn werk een innig verband zou leggen met het gregoriaans, "de enig-volmaakte liturgische zang". Ten slotte stipte hij uitdrukkelijk aan "dat dit werkje oorspronkelijk voor kinderstemmen werd gedacht".

De componist heeft zelf steeds een duidelijke voorkeur behouden voor die eerste van zijn zeven Latijnse missen. Hij dirigeerde ze herhaaldelijk in en buiten de Antwerpse kathedraal.

De veertien Cantica (= Gezangen) voor dezelfde bezetting van drie gelijke stemmen en orgel ad libitum, ademen een zelfde sfeer uit als de Mis. Hoogst waarschijnlijk ontstonden ze grotendeels tijdens dezelfde periode, maar zeker is dat niet: de precieze data van deze composities zijn niet bekend. Het is een bundel keurige, bondige en frisse motetten die eveneens uitstekend geschikt zijn voor kinderstemmen. In de eredienst, in het bijzonder tijdens het lof dat in de kerkelijke gewoonten van die tijd een belangrijke plaats innam, waren zij bijzonder goed bruikbaar. Het verklaart bij voorbeeld het feit dat er twee Tantum ergo’s in de reeks voorkomen. Verder zijn het stukken die op diverse momenten van het kerkelijk jaar een plaats kunnen vinden. Bijna de helft ervan is gewijd aan de Heilige Maagd.

De Cantica werden echter pas veel later gepubliceerd, namelijk in 1947 bij de uitgeverij Weduwe Van Rossum te Utrecht (waar ook al zijn missen verschenen). Zij werden toen opgedragen "Aan den Zeer Eerwaarden Heer Gabriël Striels, Kapelmeester der Kathedraal te Antwerpen". Inderdaad had Lodewijk De Vocht, nadat hij in december 1944 directeur was geworden van het Koninklijk Vlaams Conservatorium, wegens zijn drukke werkzaamheden als componist, dirigent en pedagoog, zich genoodzaakt gezien om ontslag te nemen. Hij werd toen tot erekapelmeester benoemd. Het verhaal van Wambach herhaalde zich dus. In 1945 werd Gabriël Striels (1895-1983) die later tot kanunnik gepromoveerd werd, als kapelmeester aangesteld.

Die benoeming lag voor de hand omdat Striels al sinds 1927, bij de hervorming van het knapenkoor of 'schola', de naaste medewerker was van De Vocht in de kathedraal en in feite de dagelijkse werking van het koor verzekerde. Met deze opdracht erkende De Vocht de kwaliteiten van zijn collega en opvolger.