Ga verder naar de inhoud

August de Boeck, zoon van een koster-organist, studeerde aan het 'Conservatoire royal' in Brussel, bij eminente leraars, zoals de Wagneriaan Joseph Dupont (harmonie), Hubert Ferdinand Kufferath (contrapunt) en Alphonse Mailly (orgel). De Boeck was een uitstekend organist en in die hoedanigheid was hij verbonden aan kerken in zijn geboortedorp, in Elsene en in Brussel. Daarnaast was hij zijn carrière lang werkzaam in het muziekonderwijs, onder meer als leraar harmonie aan de conservatoria van Antwerpen en Brussel, en als directeur van het Stedelijk Conservatorium van Mechelen.

Bepalend voor zijn ontwikkeling als componist was zijn ontmoeting in 1889 met de componist Paul Gilson (1865-1942). Hoewel ze jaargenoten waren, was Gilson een mentor voor De Boeck. Hij bracht hem in contact met progressieve Brusselse kunstcenakels zoals 'L’Essor' en 'La Libre esthétique' en hij leerde hem de nieuwe Russische muziek kennen. Vooral qua orkestratietechniek heeft De Boeck veel van Gilson opgestoken. Dat is al onmiddellijk duidelijk hoorbaar in De Boecks eerste en meteen ook populairste orkestwerk, Rapsodie dahoméenne (1893) en de Symfonie in g (1896). Door een gebrek aan uitvoeringsmogelijkheden – België kende toen nauwelijks een orkestinfrastructuur – liet De Boeck de volgende jaren de symfonische muziek links liggen, ten voordele van het muziektheater. Hij componeerde enkele balletten en hij zou zich ontpoppen tot een excellent operacomponist. Nog vóór de eerste wereldoorlog creëerde de Koninklijke Vlaamse Opera in Antwerpen vier opera’s van zijn hand: Théroigne de Méricourt (libretto van Léonce du Catillon) in 1901, Winternachtsdroom (du Catillon) in 1902, Rijndwergen (Pol de Mont) in 1906, en Reinaert de Vos (Raf Verhulst) in 1909. In 1921 bracht het 'Théâtre royal' in Gent de première van La route d’Émeraude (Max Hautier), De Boecks enige Franse opera en misschien wel zijn beste werk.

Tijdens het interbellum keerde De Boeck naar het orkest terug en componeerde hij op enkele jaren tijd Fantasie op twee Vlaamse Volkswijzen (1923), Concerto voor Hans-klavier en orkest (1926-1929), Nocturne (1931), Vioolconcerto (begonnen in 1912, voltooid in 1934) en het symfonisch gedicht In de schuur (1937). Dit laatste werk kon hij niet meer afwerken, maar zijn vriend Gilson zou de partituur voltooien.

De Boeck liet een omvangrijk en gediversifieerd oeuvre van zowat 350 titels na. Naast de vermelde orkestwerken en de balletten, opera’s en operettes, schreef hij heel wat liturgische muziek, cantates, koorwerken, liederen, piano- en orgelmuziek, kamermuziek en een reeks werken voor harmonie en fanfare.

Waar hij in zijn vroege orkestwerken beïnvloed is door de Russische nationale school, is de Nocturne meer gekleurd door het Frans impressionisme. In dit late werk, gecomponeerd toen hij zich definitief had teruggetrokken in zijn geboortedorp, etaleert hij opnieuw zijn subtiele orkestratietechniek. Componist en dirigent Frits Celis, de kenner bij uitstek van het werk van De Boeck, omschreef het werk als ‘een etherisch en sfeervol opus met soms ijle orkestrale tinten, dat tweemaal een grootse klankontplooiing kent, en dan wegebt in tere snaarakkoorden waarop de fluit flarden van het thema als een echo laat naklinken.’

De Nocturne werd op 15 april 1936 in het Radiogebouw op het Flageyplein in Elsene gecreëerd door het Symfonieorkest van het NIR, gedirigeerd door Franz André. Maar het is pas na een uitvoering in 1969 door De Philharmonie van Antwerpen, onder de leiding van Frits Celis, dat het werk bij een breder publiek bekend raakte.

Emmanuel Geeurickx transcribeerde het autografisch manuscript dat bewaard wordt in de muziekbibliotheek van het Vlaams Radio Orkest en Vlaams Radio Koor. Jan Van Asch las als corrector de partituur na. Deze uitgave, in het kader van het August De Boeckjaar 2011-2012, werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek, waar de orkestpartijen besteld kunnen worden (www.svm.be).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 576, 2012].