Ga verder naar de inhoud

Ernest Van der Eyken deed zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van zijn geboortestad, waar hij bij eminente leraars in de leer ging. De muziektheoretische vakken volgde hij bij Jan Broeckx, Karel Candael, Edward Verheyden, Emiel-Constant Verrees en Lodewijk De Vocht, terwijl hij bij Napoleon Distelmans een eerste prijs altviool behaalde. Daarna volgde hij nog privélessen bij August De Boeck en Paul Gilson en kreeg hij in Salzburg dirigeerlessen van Clemens Krauss.

Van der Eyken had een lange en veelzijdige carrière als altist, pedagoog, administrator, dirigent en componist. Als altist speelde hij in de belangrijkste Antwerpse kamermuziekensembles en orkesten en als (gast)dirigent leidde hij het orkest van de Koninklijke Vlaamse Opera, de Philharmonie van Antwerpen, het Filharmonisch Kamerorkest van Antwerpen en het Omroeporkest. Bijzonder waardevol was de oprichting in 1963 van het Jeugd en Muziek Orkest van Antwerpen, een jeugdorkest dat hij tot 1976 zou leiden. Daarnaast gaf hij les aan muziekscholen in het Antwerpse. Een tijd lang werkte hij ook als regisseur voor de Vlaamse televisie, waar hij concerten met klassieke muziek regisseerde. Als bestuurder engageerde Van der Eyken zich in verschillende verenigingen en stichtingen, zoals de auteursrechtenvereniging SABAM.

Van der Eyken liet een eerder klein oeuvre na, met onder meer de (onuitgevoerde) opera Elckerlyc, werken voor strijkorkest, symfonisch orkest en harmonieorkest, kamermuziek, liederen en koorwerken. Opvallend is zijn voorliefde voor strijkinstrumenten, die tot uiting komt in zijn drie strijkkwartetten en strijkkwintet, zijn werken voor strijkorkest, de Twee melodieën voor cello en piano, Sonate voor altviool en Ballata (voor de verschillende strijkinstrumenten). Ook opvallend is de beknoptheid van zijn composities: zelden duurt een werk langer dan 20 minuten. Zijn idioom wortelt in de traditie, waarbij hij een laatromantische expressie binnen klassieke structuren vormgeeft, al evolueerde hij op latere leeftijd wel naar een meer eigentijdse en vrij hermetische taal. In de jaren 1990 schreef hij onder meer nog Twee Goya’s voor brassband, Saxofoonkwartet, Poëma voor klarinettenensemble, een Klarinettenkwartet, de liedcyclus Zeven gedichten uit ‚De Tuin van Cathérine‘ op teksten van Jo Gisekin en een (onuitgevoerd) Pianoconcerto.

De suite Refereynen ende liedekens is een van zijn toegankelijkste en populairste werken en bestaat in verschillende bezettingen. De eerste versie voor strijkorkest schreef hij in 1964 voor het Jeugd en Muziek Orkest Antwerpen, later volgden versies voor harmonieorkest en voor fanfare (gepubliceerd door Scherzando in Antwerpen) en voor blaaskwintet (gepubliceerd door CeBeDeM in Brussel). In deze suite bewerkt Van der Eyken meerstemmig zes minder bekende Vlaamse volksliederen: Ik hoorde dees dagen (een maegdeken klagen), Jan Broeder vrijt een meisje zoet, Meisken jong, mijn maegdeken teêr, Kareltje Kareltje, Het windje dat uyt den Oosten waeyt en Een liedeken van den mey. Het eerste lied wordt aan het slot hernomen met het tweede deel van de titel van het volkslied: … een maegdeken klagen. Deze zes volksliederen komen, zij het soms onder een andere titel, voor in Het oude Nederlandsche lied (1903-1908), de monumentale volksliedverzameling van Florimond Van Duyse. Dit attractieve werk verscheen, door de componist gedirigeerd, op de cd Ernest Van der Eyken: music for strings (In Flanders’ Fields vol. 18, Phaedra 920 018). De duurtijd is ca. 8’30”.

Deze uitgave werd geëditeerd door componist Wilfried Westerlinck.

Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek, waar ook de orkestpartijen kunnen worden aangevraagd. (www.svm.be).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2505, 2015].