Ga verder naar de inhoud

Clément D'Hooghe werd op 21 april 1899 geboren in Temse, het dorp aan de Schelde waar ook componist Arthur Wilford (1851-1926) en musicoloog-componist Piet Nuten (1913-1970) het levenslicht zagen. D'Hooghe stamt uit een muzikale familie. Zijn vader was een veelzijdig muzikant, de muzikale factotum van Temse: violist en organist, dirigent van de harmonie, koster-organist, leraar piano en orgel, en directeur van de plaatselijke muziekschool. Zijn oom, pater Bernardinus D'Hooghe, componeerde religieuze werken, zoals de Missa Carmelitana en de bundel Zeventig geestelijke liederen. En een andere oom was koster-organist in Kruibeke en onderhield nauwe contacten met Peter Benoit.

Nadat hij zijn eerste muzieklessen van zijn vader had gekregen, trok Clément D'Hooghe in 1919 naar Antwerpen waar hij privélessen volgde bij Alexander Papen, toen nog tweede organist van de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. Hij schreef er zich ook in aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium en haalde, telkens met grote onderscheiding, verschillende diploma's: harmonie bij August De Boeck (1920), orgel bij Arthur De Hovre (1921), contrapunt en fuga bij Lodewijk Mortelmans (1922-1924). Daarnaast studeerde hij aan het Antwerps Conservatorium praktische harmonie bij directeur Emile Wambach en piano bij Emmanuel Durlet. In 1927 bekroonde hij zijn conservatoriumstudies met de Prijs Albert De Vleeshouwer voor compositie. Daarna ging hij zich nog vervolmaken in religieuze muziek bij Jules Van Nuffel, in orkestratie en compositie bij Paul Gilson (1928-1930) en in orgelspel bij Marcel Dupré in Parijs (1930-1931). Bij het einde van zijn studie loofde Dupré uitvoerig D'Hooghes orgelspel en improvisatietalent: "Vous possédez le don de l'instinct de l'improvisation. Votre jeu est précis, brillant, parfaitement rythmé et clair. Votre style pour l'interprétation de Bach, de César Franck et des modernes comporte toutes les qualités de pureté, de respect nécessaire, en même temps qu'une extériorisation sincère et noble." (brief gedateerd 2 maart 1931).

Ondertussen was D’Hooghe al actief als organist in verschillende Antwerpse kerken: de Sint-Joriskerk (1924-1926), de Heilige Geestkerk (1926) en uiteindelijk in de Sint-Pauluskerk (1926-1951). Deze kerk in het hart van het Schipperskwartier beschikte over een florerende muziekkapel met een rijke traditie, en in nauwe samenwerking met kapelmeester Gust Persoons was D’Hooghe er mee verantwoordelijk voor verschillende spraakmakende uitvoeringen met soli, koor, orgel en orkest. De muziekkapel bracht veel Vlaamse muziek van ondermeer Benoit, Wambach, Gevaert, De Boeck, Van Nuffel, Meulemans, Van Hoof, Persoons en D'Hooghe. Maar de gewelven werden ook gevuld met het grote repertoire (missen van Haydn, Mozart en Bruckner, met de Belgische creatie van diens Mis in e op Pasen 1942 als een van de hoogtepunten) en met eigentijdse kerkmuziek (bijvoorbeeld van Gretchaninov en Kromolicki).

Een minder gekende activiteit van D'Hooghe is te situeren tussen 1928 en 1936, de periode waarin hij artistiek directeur was van de Antwerpse bioscopen Empire en Roxy. In deze grote cinemazalen begeleidde een orkest de stomme films en verzorgde tussen de films door muzikale intermezzo's. In die tijd waren de cinema's de grootste commerciële werkgever van muzikanten in Antwerpen: begin 1926 waren er in het Antwerpse maar liefst 51 zalen die samen 324 muzikanten tewerkstelden. D'Hooghe moest zelf voor de begeleidende muziek zorgen. Soms ging dat niet verder dan het handig aaneen breien van bestaande muziekfragmenten, maar daarnaast maakte hij zelf bewerkingen op basis van klassieke thema's of componeerde hij originele muziek. D'Hooghe probeerde het bioscooppubliek in contact te brengen met klassieke muziek door in plaats van de gebruikelijke amusementsmuziek als ‘entr'acte musical’ eigen arrangementen te brengen met thema's van Vlaamse componisten als Benoit, Blockx, Wambach en Gilson. Daarnaast speelde hij met zijn bioscooporkest ook toegankelijke composities uit het internationale repertoire.

Een dergelijke ‘volksopvoedende’ taak zag hij ook voor zich weggelegd toen hij in 1929 directeur werd van de Berchemse Muziekacademie. In zijn functie als directeur schreef hij veel muziek voor kinderen, zoals jeugdcantates en tientallen kinderliederen, die tijdens leerlingenvoordrachten vaak met orkestbegeleiding gebracht werden. En blijkbaar vielen die werken in de smaak, want later werd hij ook gevraagd om te componeren voor het Antwerps Jeugdtheater. In zijn Muziekacademie organiseerde en dirigeerde hij ook symfonische concerten, waarin zowel het grote internationale orkestrepertoire als Vlaamse muziek aan bod kwamen.

In 1942 werd D'Hooghe aan het Antwerps Conservatorium benoemd tot leraar praktische harmonie en transpositie. Na een korte schorsing na de oorlog solliciteerde hij in 1947 aan dezelfde instelling voor de functie van orgelleraar (in opvolging van zijn oud-leraar Papen). Een aanbevelingsbrief van Marcel Dupré mocht niet baten en de benoeming ging naar Flor Peeters.

Clément D'Hooghe was een noeste werker en een productief componist. Toen hij op 1 april 1951 in Wilrijk overleed, net nog geen 52 jaar oud, vermeldde zijn opuslijst zowat 400 werken. Daarbij zijn heel wat functionele gelegenheidswerken, zoals de cantate Moederweelde, voor de inhuldiging van een materniteit in Temse in 1936. Zijn idioom is gekleurd door het Franse impressionisme, wat duidelijk hoorbaar is in zijn pianomuziek die verder gekenmerkt wordt door een stevig metier, delicate harmonieën en ongecompliceerd speel- én luisterplezier. Over zijn populaire Nocturne schreef zijn collega Marcel Poot in 1926: "Ecrite dans une note très debussyste, très "latine" d'aspect, cette oeuvre reflète une nature musicale tendre et délicate. M. Clément D'Hooghe s'y avère un musicien solide et possédant son métier jusqu'au bout des doigts."

Verschillende van zijn piano- en orgelwerken bewerkte hij later voor symfonisch orkest, maar daarnaast schreef hij ook enkele originele orkestcomposities: Symfonisch gedicht. Hulde aan drie nationale toondichters (1939), waarin hij een origineel eerbetoon brengt aan César Franck (geïnspireerd door diens orgelmuziek), August De Boeck en Peter Benoit (met citaten uit de Rubensmars en Mijn moederspraak); Kaboutersballet (1942), misschien wel zijn populairste orkestwerk, getuige alleen al de zes opnamen door het omroeporkest; de driedelige Orkestsuite, die in 1942 werd bekroond in de ‘Prijskamp ontspanningsmuziek’ van het NIR. Daarnaast componeerde hij ook enkele concerterende werken, zoals de Legende voor cello en orkest (1942) en het Romantisch concerto (1949) voor piano en orkest.

Samen met het orgel en de piano was de cello D'Hooghes geprefereerde instrument. Hij schreef verschillende stukken voor cello solo, voor cello solo met begeleiding van acht cello's, en voor cello en piano, zoals de Cellosonate uit 1945 waarover Piet Nuten schreef: "De gedegen thematische dialectiek, de expressieve zangerigheid, de spanningsvolle dialogen, het rijkgeschakeerde harmonische beeld, de nooit falende trefkracht en dynamische beklemtoning van het instrumentale samenspel zijn eigenschappen die deze compositie plaatsen bij het beste uit de Vlaamse celloliteratuur."

Ook de rest van zijn kamermuziek verdient beter dan de welhaast totale onverschilligheid waarmee ze nu bejegend wordt, zoals het Pianotrio (in 1939 bekroond in de nationale wedstrijd 'Foyer de l'art vivant'); het Pianokwartet (1939); het Trio in vorm van suite (voor piano, viool en altviool) dat vele keren werd uitgevoerd door het trio van violist Jozef Pauly; het Strijkkwartet (1944) dat door het Quatuor Wigy in 1947 werd opgenomen voor het NIR; werken voor viool en piano (bijvoorbeeld Canzonetta uit 1934, opgedragen aan Frans Wigy) en verschillende composities voor blaasinstrumenten.

Naast de vele kinder- en stapliederen componeerde D'Hooghe ook tientallen kunstliederen op teksten van, onder anderen, René De Clercq, Willem Gijssels, August Van Cauwelaert, Maurice Maeterlinck en de onvermijdelijke Guido Gezelle. Voor de Antwerpse Sint-Pauluskerk schreef hij verschillende missen, hymnes en motetten.

In het Romantisch concerto brengt D’Hooghe zijn drie favoriete instrumenten samen: de piano als concerterend instrument; de cello die verschillende solo’s toebedeeld krijgt en in de finale verwijst hij expliciet naar het orgel door het thema van zijn Derde toccata voor groot orgel (1941) te gebruiken.

Enkel het eerste deel van het concerto werd op 7 januari 1950 gecreëerd tijdens een concert van de Muziekacademie in Berchem: D’Hooghe dirigeerde en Yvonne Van den Berghe soleerde. Later dat jaar, op 1 november 1950, werd dat eerste deel hernomen, opnieuw met Van den Berghe die toen begeleid werd door het Omroeporkest onder de leiding van Leonce Gras. Voor de eerste integrale opvoering was het wachten tot 1 april 1951, maar het werd een tragische dag: Hendrik Diels en zijn Filharmonisch Orkest van Antwerpen hadden D’Hooghe uitgenodigd om in de Antwerpse schouwburg Concordia zijn pianoconcerto te dirigeren, maar de ochtend van het concert overleed de componist. Uiteindelijk zou Diels het concerto dirigeren.

Van het werk bestaan twee radio-opnamen: een door Yvonne Van den Berghe en het Kamerorkest van de Omroep, gedirigeerd door Gras (vermoedelijk uit 1952) en een uit 1994 met Jozef De Beenhouwer en het BRT Filharmonisch Orkest onder de leiding van Sylveer Van den Broeck. De duurtijd van het werk is ca. 23 minuten. Deze uitgave is een facsimile van de partituur die Hans Swinnen in 1993 realiseerde.

Facsimile van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen. Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2514, 2014].