Ga verder naar de inhoud

Edgar Tinel studeerde piano aan het Conservatoire royal van Brussel bij Jean-Baptiste Michelot, organist-componist Alphonse Mailly en de Wagneriaan Louis Brassin (een leerling van Ignaz Moscheles in Leipzig). Nadat hij in 1873 zijn eerste prijs piano had behaald, schreef musicograaf en dirigent Maurice Kufferath: ‘Ceux de ma génération n’ont pas oublié la sensation énorme produite par lui aux concours de l’année 1873 où il obtint le premier prix à l’unanimité. Jamais on n’avait vu au Conservatoire un concours aussi brillant et tout de suite Edgar Tinel fut acclamé dans les concerts à Bruxelles, Gand, Anvers, Aix-la-Chapelle, à Londres. Son toucher était d’une limpidité, d’une clarté surprenante, sa technique remarquable, et le sentiment d’une élégante et charmante musicalité.’ Tinel maakte inderdaad een korte carrière als pianovirtuoos, die hem tot in Aken en Londen bracht. Ondertussen volgde hij contrapunt en fuga bij Hubert Ferdinand Kufferath (een leerling van Felix Mendelssohn-Bartholdy) en compositie bij directeur François-Auguste Gevaert. Tinel ging zich steeds meer op het componeren toeleggen, in het begin vooral van liederen en pianomuziek. In 1877 won hij met de cantate Klokke Roeland de Prijs van Rome, waarmee hij zijn reputatie als componist vestigde. Vier jaar later volgde hij Jacques Nicolas Lemmens op als directeur van de Ecole de musique religieuse in Mechelen (ook gekend als het Lemmensinstituut) en van dan af zou hij nog bijna uitsluitend religieuze muziek schrijven. Naast liturgische muziek liet hij zich vooral opmerken met drie grootschalige muzikale heiligenlevens: Franciscus (1888), Godelieve (1894) en Katarina (1904). Zijn oratorium Franciscus werd een van de populairste werken uit de Vlaamse muziekgeschiedenis: na de wereldpremière op 22 augustus 1888 in Mechelen begon dit werk met de steun van uitgeverij Breitkopf & Härtel aan een indrukwekkende internationale tournee met honderden uitvoeringen. Als bekroning van zijn carrière werd Tinel in 1909 directeur van het Brussels Conservatorium, waar hij sinds 1896 professor contrapunt en fuga was.

Tinels eerder beperkte oeuvre is overwegend vocaal. Hij schreef geen kamermuziek en op Trois tableaux symphoniques pour orchestre tirés de la tragédie Polyeucte de P. Corneille op. 21 na, ook geen orkestmuziek. Zijn pianomuziek componeerde hij vooral tijdens zijn beginjaren, zoals Trois morceaux de fantaisie op. 2 (1873-1874), Scherzo en ut mineur op. 3 (1875), Impromptu-valse et Chanson op. 7 (1875), Sonate en fa op. 9 (1875), Au printemps: cinq morceaux de fantaisie op. 14 (1875) en de Sonate pour piano à quatre mains op. 15 (1876), die deze periode afsluit. In 1885 volgde nog zijn bundel Bunte Blätter op. 32, maar daarna zou hij geen substantiële pianowerken meer schrijven.

De pianosonate componeerde Tinel op zijn eenentwintigste, maar later zou hij het werk reviseren. In de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen worden twee verschillende versies bewaard, beide gepubliceerd door Schott frères in Brussel. De vroegste uitgave vermeldt op het titelblad 1ère Sonate pour le piano (en fa mineur), wat een tweede sonate in het vooruitzicht stelt, die er echter nooit is gekomen. Die partituur vermeldt verder de opdracht ‘À Louis Brassin. Hommage de reconnaissance – de son élève Edgar Tinel’. Op de latere uitgave, met de vermelding ‘Nouvelle édition, revue et corrigée’, luidt de opdracht ‘à mon éminent professeur M. Louis Brassin’. Het is deze editie die hier wordt gepubliceerd.

De structurele verschillen tussen beide versies zijn de volgende:
- Allegro con fuoco: de herhaling van de expositie werd geschrapt.
- Adagio: oorspronkelijk Andante; het middendeel ‘Un poco più mosso – grazioso’ was oorspronkelijk
‘Un poco scherzando’.
- Vivace: oorspronkelijk Tempo di Scherzo (Vivace).
- Allegro: oorspronkelijk Allegro assai; er werden twee aanzienlijke coupures gemaakt, van anderhalve en één bladzijde.
De aanpassingen (en met name de inkortingen) komen de virtuoze compositie zeker ten goede.

Volgens musicograaf Paul Tinel, zoon van de componist, zou Tinel het basisidee voor de sonate hebben gevonden bij het bekijken van de middeleeuwse Halletoren in Brussel, waarbij hij in zijn sonate ‘le souvenir d’un passé martial, tout vibrant de grandeur et d’exaltation patriale’ wou evoceren.

Het openingsdeel Allegro con fuoco is een lang uitgesponnen sonatevorm met twee themagroepen. Het eerste thema (forte) heeft heroïsche allures en straalt Duitse degelijkheid uit. De brede beweging roept associaties op met Schumann en Brahms, en daarmee is de toon van de sonate gezet. Een tweede thema (piano) wordt gekenmerkt door een vloeiende lijn en snellere notenwaarden en doet een beetje aan Chopin denken. Na een overgangspassage wordt dit thema herhaald in de dominant. Daarna volgt een passage met modulerend materiaal dat doorgaand van aard is. Passagewerk in triolen mondt uit in de tweede themagroep. Het eerste thema in As bestaat uit bijna plechtige syncopische melodieën. Daarna volgt een tweede, iets dynamischer, Schumannesk thema. De verschillende secties (expositie, doorwerking) worden duidelijk gemarkeerd door een dubbele maatstreep. In de reëxpositie wordt de eerste themagroep in een nieuwe combinatorische vorm gepresenteerd. Daarna volgen de tweede themagroep (in F) en een omstandige coda (in f).

Het Adagio in As is geconcipieerd als een lied, waarbij verschillende stemmen met elkaar in serene, bijna devote, dialoog gaan. Het A-deel maakt een globale opbouw van pianissimo naar forte en weer terug, waarbij de tessituur de dynamiek volgt. Het middendeel in Des heeft een iets vlotter tempo en een gracieus, minder ernstig karakter. Wanneer het A-deel hernomen wordt (A’), keert de oorspronkelijke sfeer terug, maar de thema’s zijn getransformeerd tot een nieuw spel van halve en hele toonafstanden in een rustige, zangerige melodie.

Het Vivace in f heeft de functie van een scherzo, maar dan in 2/4 in plaats van de gebruikelijke maatsoort 3/4. Het begint met een krachtig thema in fortissimo, gevolgd door een lyrischer, wervelend, tweede thema, eveneens in f, dat de overgang maakt naar de parallelle toonaard As. Na een dubbele maatstreep volgt een soort ‘trio’ in As met een drieledige structuur. De maatsoort 2/4 blijft behouden, maar het gebruik van triolen creëert een vriendelijk, open karakter. Een lange fermate sluit het middendeel af, waarna een herhaling volgt van de twee beginthema’s, het eerste triothema, en als slot nogmaals het openingsthema.

Het slotdeel, een Allegro in f, staat wat atypisch in 3/4. Dit deel is opnieuw een sonatevorm. Het begint krachtig en passioneel met referenties aan Schumann. Het eerste thema wordt in f voorgesteld en in c herhaald. Het tweede thema – eveneens in onvervalste Schumannstijl – heeft een contrasterend karakter. Een zangerige melodie in As mondt uit in een hemioolpassage. Lang uitgesponnen melodieën ontwikkelen zich en keren terug naar het uitgangsthema, waarna een doorwerkingspassage volgt. Het deel sluit af met een herhaling van de twee thematische passages (het tweede thema nu in F en in meer gebalde vorm), en een virtuoze coda gebaseerd op het eerste thema.

Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen (KVC 186.175). Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be) en Labo XIX&XX, een onderzoeksgroep van de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Deze uitgave kadert binnen het onderzoeksproject ‘”Vlaamse vleugels”: ongehoorde pianomuziek op eigentijdse instrumenten’.

Sels, L.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2574, 2019].