Ga verder naar de inhoud

Poco agitato
Allegretto scherzando
Adagio
Fanfares en rondo: allegro non troppo

Tussen de vijftien symfonieën die Arthur Meulemans componeerde, is de vierde symfonie de enige die hij niet voor de volwaardige symfonische bezetting bestemde. Zijn eerste drie symfonieën schreef hij voor het Symfonisch Orkest van het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR), het radio-orkest dat hij sinds 1931 dirigeerde. Deze vierde symfonie was misschien wel bedoeld voor het Groot Harmonieorkest van de Belgische Gidsen, het excellente militaire muziekkorps dat sinds 1918 door Arthur Prévost werd geleid. Dit harmonieorkest had in 1923 in de Parijse 'Salle Gaveau' de Symphonie d’instruments à vent van Igor Stravinsky uitgevoerd en bracht op 5 januari 1924 in het Alhambra Theater in Brussel de Belgische première van deze blazerssymfonie.

Prévost was een voorvechter van de nieuwe muziek en bracht met zijn harmonieorkest interessant repertoire van eigentijdse componisten. Typisch is het concert dat hij met zijn orkest op 1 september 1930 in Luik uitvoerde tijdens het achtste 'Festival of the International Society for Contemporary Music': het programma combineerde composities van Belgische componisten als Raymond Moulaert, Joseph Jongen, Jules Strens en Maurice Schoemaker met werk van Ernst Toch, Paul Hindemith, Florent Schmitt en opnieuw Stravinsky. De journalist van The Musical Times prees na afloop: "Captain Prevost has a splendid band." Al zijn er geen bewijzen voor, het is best mogelijk dat Meulemans, die goede contacten met Prévost onderhield, het Harmonieorkest van de Gidsen in gedachten had bij het componeren van zijn vierde symfonie voor blazers en uitgebreid slagwerk. Al zou dit muziekkorps het werk niet creëren.

Feit is dat Meulemans zijn vierde symfonie in 1934 aanvatte en de orkestratie op 17 maart 1935 beëindigde. Het werk bleef toen enkele jaren in de kartons steken tot het Groot Symfonie Orkest van het NIR onder de leiding van zijn chef-dirigent Franz André het werk op 15 december 1939 creëerde. Na de creatie schreef musicoloog Marcel Boereboom in De Standaard: "In de symphonie voor blazers en slagwerk heeft Meulemans een lastig probleem van technischen aard aangedurfd: den klank van houten, kopers en slagwerk in hun individualiteit te bewaren, deze timbres tot een evenwichtige en toch lichte massa te versmelten en ze tevens dragers te maken van symphonische gedachten. Moeten we er bijvoegen dat hij er mooi in geslaagd is: nergens een wrijving noch een leemte, overal doorzichtige klaarheid van het soms grillig-fragmentaire, soms lyrisch uitgebreid lijnenspel. Terzelfder tijd weet de componist in de vier korte en knap gebouwde deelen een vlot en gevarieerd leven te scheppen. Als een kleurige mozaïek boeit ons het eerste deel; een juweeltje noemen we het allegretto scherzando; intiem doch breed zingen de kopers zich uit in de derde beweging en de vierde, naar onze mening de meest karakteristieke, is een eenvoudig, maar fijn sprankelend rondo, opgewekt en virtuoos in het gebruik van de instrumenten. Grootsch klinkende fanfares openen en besluiten."

Pas vele jaren na de creatie nam het Harmonieorkest van de Gidsen de symfonie eindelijk op het repertoire. Zo voerde deze muziekkapel o.l.v. Yvon Ducène het werk uit enkele dagen vóór Meulemans’ dood. Vier jaar later, op 15 en 16 januari 1970, namen Ducène en de Gidsen het werk op, een opname die op LP werd uitgebracht door het Arthur Meulemansfonds. De plaatopname eindigt met een korte toelichting van de componist die zegt met deze symfonie te hebben willen bijdragen tot de emancipatie van het harmonieorkest en ook wijst op enkele gelijkenissen met het in 1933 gecomponeerde Trio voor trompet, hoorn en trombone.

Meulemans-kenner Jan Van Mechelen schreef bij de plaat volgende toelichting:
"Een sonore inzet van de kopers – een gevoelige frase unisono van de hoorns. Meteen is het muzikaal idee van deze compositie helder aangegeven: dynamisch en melodisch element. Onmiddellijk overgenomen door het hout, ontwikkelt het zich in een rijk gevarieerd spel van coloriet en ritme, waarin ieder instrument solistisch optreedt en zovele draadjes van het orkestraal weefgetouw samenbrengt tot een heerlijk patroon.

Het tweede deel tovert bewegingen uit hetzelfde gegeven. Schuchter opent de dans, tateren de castagnetten en rinkelen de schelletjes van de baskische trom in een leuke habanera, maar het duurt niet lang of het hele orkest danst in walstempo en zelfs de oude trombone wipt me in een bella sonorita. Dan groeit in het Adagio, uit het melodisch motief, een zoet en innig lied, breed gezongen door de volledige groep trompetten en trombones met de warme bastuba als een diepe orgelpijp. Even komen de hoorns aan de beurt in een zachte en tedere chromatiek. Aanvankelijk luisteren de houtblazers religieus toe, doch ook zij kunnen zingen, lijk alles wat adem heeft en samen dragen zij met het koper in een grandiose zang en tegenzang het thema naar een intense hoogte. Het vierde deel wordt beheerst door imposante fanfares en slagwerk, die ook het werk zullen besluiten. Inmiddels ligt daartussen als een kostbaar juweeltje een brillant Rondo, waarvan de thematiek duidelijk te herkennen is en de bewerking een virtuoos in orkestratie verraadt. Het werk dateert uit de eerste jaren te Brussel, even vóór de grote massaspelen: Credo (Brussel, 1936) en Sanguis Christi (Brugge, 1938), die er trouwens technisch veel aan verschuldigd zijn."

Herdruk van een exemplaar uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen die ook het manuscript bewaart. Voor het orkestmateriaal, gelieve u te wenden tot het Arthur Meulemansfonds (Desguinlei 28, Antwerpen 2018). Deze partituur werd gepubliceerd in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek (www.svm.be).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 532, 2007].