Ga verder naar de inhoud

Herman Roelstraete deed zijn eerste muziekstudies aan de Normaalschool van Torhout, waar hij de kosteropleiding volgde. Het is daar dat zijn levenslange belangstelling voor het gregoriaans, het orgel en de Vlaamse Beweging werd aangewakkerd. In 1942 trok hij naar het Interdiocesaan hoger instituut voor kerkelijke muziek (het ‘Lemmensinstituut’) in Mechelen, waar hij eminente leraars had als Henri Durieux (harmonie), Marinus de Jong (piano en contrapunt), Flor Peeters (orgel) en Jules Van Nuffel (koordirectie en muziekesthetica). Via Van Nuffel, die de publicatie van het werk van Philippe de Monte leidde, leerde hij in die periode de Vlaamse polyfonisten kennen. Nadat hij in Mechelen met grote onderscheiding en als ‘Laureaat van het Lemmensinstituut’ was afgestudeerd, ging hij zich aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel vervolmaken. Hij haalde er eerste prijzen zang (bij Maurice Weynandt), contrapunt (bij Marcel Poot) en orgel (bij Paul de Maleingrau). Tenslotte ging hij in 1957 dodecafonie studeren bij Mátyás Seiber.

Ondertussen drukte hij in zijn geboortestreek steeds meer een stempel op het culturele leven: hij richtte koren, ensembles en orkesten op; onderhield intense contacten met vele amateurkoren die hij begeleidde; deed onderzoek naar volksliederen en werd in 1950 directeur van de Muziekacademie van Izegem. Daarnaast had hij een korte carrière als zangsolist (hoge tenor), maar een tijdelijke verlamming van de stembanden maakte daar in 1953 een abrupt einde aan. Als concertorganist zou hij zijn carrière lang blijven concerteren.

Zoals andere collega’s van zijn generatie (Frits Celis, Roland Coryn, Vic Nees) heeft hij zich zijn carrière lang sterk geëngageerd voor het vergeten of verwaarloosd werk van zijn voorgangers, zoals Frans J. Krafft (1727-1795), Pieter Vanderghinste (1789-1860), Philippe Vanden Berghe (1822-1885), Edward Mechelaere (1827-1906), Peter Benoit (1834-1901), Edgar Tinel (1854-1912) en Alfons Mervillie (1856-1942). Van verschillende werken van deze componisten maakte Roelstraete bewerkingen zodat ze opnieuw voor de hedendaagse uitvoeringspraktijk beschikbaar waren. Sommige van die bewerkingen werden gepubliceerd door Musica Flandrorum, een stichting die hij in 1978 in het leven heeft geroepen om het werk van vergeten Vlaamse componisten te doen herleven. Ook als dirigent promootte hij die muziek. In 1967 kreeg hij van de stad Antwerpen en het Peter Benoitfonds de Prijs Peter Benoit voor zijn uitvoering van Benoits Drama Christi en in 1983 kende de Belgische muziekpers hem de Snepvangersprijs toe voor zijn opname van Benoits Requiem. Als organoloog bestudeerde hij de orgelbouwerfamilie Anneessens en inventariseerde hij tal van Vlaamse orgels.

Roelstraete liet een gevarieerd oeuvre na van ongeveer 160 opusnummers waarin zowat alle genres vertegenwoordigd zijn, opera uitgezonderd. Zijn bijzondere aandacht ging uit naar de koormuziek – van a-capellawerken tot oratoria – maar al te vaak wordt daardoor de rest van zijn oeuvre vergeten. Misschien schreef hij wel zijn beste bladzijden in zijn kamermuziek en dan vooral in de drie strijkkwartetten die hij pas na zijn vijftigste, toen hij steeds grotere gezondheidsproblemen kreeg, componeerde.

Doorheen zijn oeuvre zocht Roelstraete naar een evenwicht tussen traditie (gregoriaans, barokvormen, neoclassicisme) en vernieuwing (polytonaliteit, polymodaliteit, serialiteit, dodecafonie). Hij was een sterk contrapuntist, maar hechtte daarbij groot belang aan een expressieve melodievoering. Zijn werk pendelt tussen expressionistische, vitalistische bladzijden en, zeker naar het einde van zijn leven toe, meditatieve en elegische composities. Een belangrijk deel van zijn werk is religieus geïnspireerd.

Deze vroege Symphonia brevis voor strijkorkest is de eerste van vier symfonieën die Roelstraete componeerde: later volgden Symfonie in e, op. 39 voor symfonisch orkest (1957-1959); Symfonie in c, op. 75 voor harmonieorkest (1968-1969) en Symfonie nr. 4, op. 82 voor symfonisch orkest (1971).

De Symphonia brevis is een van die voor Roelstraete kenmerkende werken waarin hij een eigentijds, polytonaal idioom verpakt in een traditionele vorm. Het gieten van zijn nog zoekende hedendaagse taal in de oude bakvorm van een preklassieke sinfonia zorgt voor een interessante spanning. De korte hoekdelen – een sonatevorm in het eerste deel en een contrapuntisch uitgewerkte gigue met een korte vioolcadens in het slotdeel – omkransen het breder uitgesponnen meditatief-elegisch middendeel (een liedvorm).

Dit vinnige en virtuoze werk werd op 4 oktober 1954 tijdens een studio-opname gecreëerd door het Omroeporkest van het NIR onder leiding van Jozef Verelst; in 1955 speelde het Limburg Symfonie Orkest in Harelbeke de eerste publieke uitvoering. Later volgden uitvoeringen met het Brabants Kamerorkest onder de leiding van Anton Koene in 1975 en in 1996 met het Collegium Instrumentale Brugense gedirigeerd door Patrick Peire. (Van de uitvoeringen van 1954, 1975 en 1996 werden er opnames gemaakt die worden bewaard in het klankarchief van de VRT in Brussel.)

José Reyes editeerde deze partituur op basis van een facsimile van de autograaf, bewaard in de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen (KVC 193.036). Het autografisch handschrift wordt bewaard in de muziekafdeling van de Koninklijke Bibliotheek in Brussel (Mus. Ms. 2315).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2619, 2022].