Ga verder naar de inhoud

Peter Emil Gohr begon zijn loopbaan als muziekleerkracht aan het Gesang-Institut van Ernst Koch in Keulen, waar hij volgens een advertentie uit 1866 ‘allgemeine Musik- und Harmonielehre, Treffübungen, Clavier’ gaf. In 1869 verhuisde hij naar Antwerpen, waar hij onder meer op de Grote Markt, de Plantin en Moretuslei en in de Ramstraat (Zurenborg) zou wonen. In 1871 werd zijn huwelijk met Theresia Maria Hubertina Rochels voltrokken in Keulen, waarna het paar terugkeerde naar Antwerpen. Ze kregen dertien kinderen, waarvan er slechts enkelen de volwassen leeftijd zouden bereiken. Gohr werkte in Antwerpen als pianist, componist en muziekleraar. Hij behoorde tot de vriendenkring van Peter Benoit. Tijdens de oorlog gaf Gohr gratis muzieklessen aan Duitse soldaten en organiseerde hij concerten in het ‘Soldatenheim’. Omwille van hun Duitse sympathieën moest het echtpaar tot driemaal toe het land verlaten (in 1914, in 1918 en in 1919). De aantrekkingskracht van Antwerpen bleek echter zo groot dat ze telkenmale terugkeerden, in 1921 definitief. Mevrouw Gohr overleed in 1923. Hijzelf stierf in 1928, op bijna 86-jarige leeftijd, zo leert ons een opzoeking in de Antwerpse bevolkingsregisters.

Peter Emil Gohr componeerde voornamelijk liederen (vaak op Duitse poëzie), volksliedbewerkingen voor diverse bezettingen, (dans) muziek voor piano solo, piano vierhandig en twee piano’s, en enkele kamermuziekwerken. In 1885 schreef hij een parafrase op een oud-Duits kerstlied voor viool, cello en piano. Het Trio in F voor dezelfde bezetting draagt geen datum en is dus moeilijk te situeren binnen zijn oeuvre. Het is een relatief ‘serieuze’ en abstracte compositie te midden van lichter en vaak programmatisch repertoire. Het werk is vrij klassiek, met een eenvoudige harmonische en melodische taal. Het trio werd door de componist in eigen beheer uitgegeven in Antwerpen en ‘vriendschappelijk opgedragen’ aan zijn vriend Jules Roelants, cellist.

Het werk volgt de klassieke sonatestructuur, met in de derde beweging een intermezzo in walsvorm waar men eerder een scherzo en trio zou verwachten. De vier delen zijn voorzien van programmatische bijschriften. Het begindeel Allegro verbeeldt het ontwaken van de lente (‘Wiedererwachen des Frühlings’), terwijl het tweede deel, Andante molto cantabile, een liefdesscène verklankt (‘Liebesscene’). Het bewuste Intermezzo, Tempo di Valse (Moderato) evoceert een dans van de grootouders (‘Tanz der Groβeltern’), en het slotdeel, Finale, Allegro apassionato heeft als titel ‘Aufschwung und Triumph’: opleving en zege.

De eerste beweging is een sonatevorm. Het eerste thema zet zacht maar energiek in met syncopes en accenten, pizzicato’s en staccato’s, en mondt uit in een lyrische dialogerende melodie die steeds krachtiger herhaald wordt. Het tweede thema heeft een eenvoudige melodievorming en harmonische opbouw met pedaalnoten en herhaalde akkoordnoten. De doorwerking start pianissimo maar gaat al snel over in een onstuimige forte-passage waarin de tegentijden van het beginthema terugkomen. Een lieflijke en melodische variant steekt even de kop op, maar wordt plots gevolgd door een duizelingwekkende dalende beweging over meer dan twee octaven. De reëxpositie zorgt voor een hernieuwde vrolijkheid. De coda kondigt zich aan door een maatwisseling naar 2/4, waarbij het beginthema in diminutie wordt gevolgd door een omstandige cadens.

Het Andante in Bes, in een driekwartsmaat, begint met een inleiding die open bloeit in een zangerige, romantische melodie, voorgesteld door de viool en beantwoord door de cello. Daarop volgt een duistere mineurpassage met om elkaar heen kronkelende zestiende noten, stijgende toonladderfiguren en lang uitgesponnen melodieën in een voortdurend modulerende en van chromatiek doordrongen zwerftocht. Na een reminiscentie aan het beginthema in de piano, hernemen de viool en cello het thema unisono boven een doorlopende arpeggio-begeleiding. Hier spreken de geliefden als met één stem.

De derde beweging, ook in Bes, is een kwiek en opgewekt walsje van enigszins sprookjesachtige allure. Het is een kort en rondo-achtig deel waarin door middel van tempowisselingen, dynamische verschillen en karakteraanduidingen gezocht wordt naar afwisseling.

De Finale wordt ingezet met een karaktervolle inleiding vol gepunte ritmes, loopjes en forzato’s. Het eigenlijke thema, voorgesteld door de viool en overgenomen door de piano, wordt gekenmerkt door chromatische figuren en herhaalde achtste noten in de begeleiding. Een tweede thema, dolce, wordt geïntroduceerd door de cello en mondt uit in een melodieus-meeslepende mineurpassage met contrapuntisch uitgewerkte sequensen. Na een terugkeer van het beginthema zet de cello marcato in met een fuga-thema in C. De driestemmige fuga eindigt met een majestueuze cadens, waarna het beginthema herhaald wordt. De slotcadens is wijdlopig en triomfantelijk.

Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen. Deze partituur werd uitgegeven in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw (www.svm.be) en Labo XIX&XX, een onderzoeksgroep van de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen.

Sels, L.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2533, 2016.]