Ga verder naar de inhoud

In Le Guide musical van 24 september 1868 publiceerde muziekuitgeverij Schott een advertentie voor de recente uitgave van 20 nouveaux motets pour voix égales avec accompagnement d'orgue ou d'harmonium van Peter Benoit. Rond diezelfde tijd zetelde Benoit in de jury van de ‘Grand concours international de musique sacrée de Belgique’, een internationale compositie-wedstrijd die georganiseerd werd door Schott in samenwerking met het ‘Congrès de musique religieuse de Belgique’. De opdracht bestond erin om een mis voor drie mannenstemmen en orgel te componeren die ook geschikt zou zijn voor kerkkoren op het platteland. Voor Belgische componisten was er een nevencompetitie: van hen werden motetten voor drie mannenstemmen en orgel verwacht.

Niettegenstaande men, gezien de opdracht, eerder eenvoudige muziek kon verwachten, was het toch een eminente, internationale jury die onder het voorzitterschap van Francois-Joseph Fétis de ingezonden partituren beoordeelde. Naast Belgische componisten als Léon de Burbure, Xavier van Elewyck, Etienne Soubre en Benoit, zetelden ook de Duitse componisten Franz Lachner, Karl Kammerländer en Hubert Ferdinand Kufferath, de Italiaan Francesco Chiaromonte en de directeur van de ‘École de musique religieuse’ in Parijs, Lefebure-Niedermeyer.

Tijdens de jurybijeenkomsten werd er druk gediscussieerd over de richting die de kerkmuziek moest uitgaan. En blijkbaar konden de juryleden het ook naast het delibereren goed met elkaar vinden want de Burbure en Benoit inviteerden hun collega-juryleden naar hun woonplaats Antwerpen. Tijdens een gelegenheidsconcert begeleidde Benoit toen zelf aan de piano de jonge zangeres Valentine Ledelier in muziek van J.S. Bach. De laureaten van de wedstrijd (Kretschmer, Löbmann, Summers en de Belg Lust) zijn samen met hun composities in de nevelen der tijd verdwenen, maar deze concours bewijst wel het belang dat men hechtte aan goede religieuze muziek.

Dat ook Benoit die bekommernis deelde, hoeft niet te verwonderen. Zelf had hij zijn vroegste muziekopleiding gekregen als koraaltje aan de Harelbeekse Sint-Salvatorskerk, een kapittelkerk met een rijke muziektraditie. Na de tribulaties van de Franse revolutie hadden eerst de Kortrijkse componist Pieter Vanderghinste en daarna de lokale musici Pieter en Joseph Deconinck de kerkmuziek in Harelbeke opnieuw op gang getrokken. Rond 1830 beschikte de kerk - van een provinciestadje! - over een vierstemmig gemengd koor en een orkest bestaande uit twee fluiten, twee klarinetten, twee hoorns, twee fagotten, twee trompetten, pauken en strijkers. Op het repertoire stond muziek van Haydn tot Buhler, naast werk van plaatselijke componisten.

Het is ook voor deze kerkensembles dat Benoit zijn eerste religieuze werken heeft geschreven. Zo componeerde hij al in 1848 een mis en twee jaar later ook een Tantum ergo voor vierstemmig gemengd koor en orkest. Vermoedelijk was het niveau van de uitvoeringen in de Harelbeekse Sint-Salvator vrij behoorlijk, want tijdens zijn studietijd aan het conservatorium van Brussel was hij zeer ontgoocheld over wat hij in de kerken van de hoofdstad te horen kreeg. In een brief van 22 november 1851 (feestdag van Sint-Caecilia, patrones van de muzikanten) schrijft hij dat hij op Allerheiligen tijdens het lof de Coudenbergkerk is buiten gevlucht vanwege drie slechte zangers (‘digne de la rue’). En op Sint-Caecilia had hij nog een horribele uitvoering in de Madeleinekerk bijgewoond. Alleen in Sint-Goedele werd er volgens hem op hoog niveau gemusiceerd.

Hij betreurde eveneens dat de orkesten uit de kerken verbannen werden en vervangen door orgel en cello. In die vroege jaren 1850 schreef hij ook een Stabat Mater (voor drie solisten, gemengd koor en orkest) en een reeks motetten voor solostemmen, driestemmig mannenkoor en orgel die door zijn leraar Fétis werden aangeprezen bij kapelmeesters en koordirigenten. Na het beëindigen van zijn studies in 1854 bleef Benoit religieuze muziek componeren, zoals de Messe à trois voix (1856) en Douze motets die in 1857 door Schott werden gepubliceerd. Tijdens de studiereis die hij in 1858 na het behalen van de Prix de Rome door Duitsland maakte, componeerde hij een lof en een dubbelkorig Ave Maria.

Dat Ave Maria zag hij zelf als het officiële begin van zijn componistencarrière - hij gaf het opusnummer 1 mee - en hij droeg het op aan August Neithardt, de dirigent van het Dom-Chor van Berlijn. Die dubbelkorigheid was typisch voor Benoit en hij paste het procedé ook toe in zijn Quadrilogie religieuse, de Cantate de Noël uitgezonderd. Die Kerstcantate heeft hij nog tijdens zijn Duitslandreis geschreven, maar de drie volgende delen (Messe solennelle, Te Deum en Requiem) componeerde hij tijdens zijn verblijf in Parijs tussen 1859 en 1863. Met deze ambitieuze religieuze cyclus vestigde Benoit in België zijn reputatie als een van de meest beloftevolle componisten van zijn generatie. Dat hij zich rond die tijd aangetrokken voelde tot de vrijmetselarij stond, net als bij notoire vrijmetselaars als Mozart en Verdi, het componeren van religieuze muziek niet in de weg.

Ook nadat hij in 1867 benoemd was tot directeur van de Stedelijke Muziekschool van Antwerpen, bleef Benoit de religieuze muziek toegewijd. Niet zozeer meer als componist maar, vanaf eind 1871, als ‘hoofdbestuurder’ van de muziekuitvoeringen in de kathedraal. In die, overigens onbezoldigde functie trachtte hij zijn muzieknationalistische principes ook op de religieuze muziek toe te passen. Zo pleitte hij er voor om ‘choralen in de volkstaal’ te laten zingen om op die manier het kerkvolk bij de muziek en de liturgie te betrekken. Maar zelfs grotere religieuze werken moesten in de volkstaal gecomponeerd worden.

Zelf gaf hij in 1871 het voorbeeld met een van zijn merkwaardigste composities, het Drama Christi. Niettegenstaande de Latijnse titel, een werk op Nederlandse tekst. Benoit lijkt in dit ‘geestelijk zanggedicht’ een eigen taal voor kerkmuziek te willen creëren door het naar zijn hand zetten van modi en het gebruik van archaïserende, gregoriaans aandoende wendingen. In een recensie van het werk noemde Le Guide musical van 7 december 1871 het introduceren van de volkstaal in de religieuze muziek - bijna een eeuw vóór het tweede Vaticaans Concilie - terecht ‘une véritable révolution’. Het werd Benoits laatste religieuze compositie.

Wanneer hij die motetten precies heeft gecomponeerd, is wegens gebrek aan gedateerde autografen lastig te achterhalen. Vermoedelijk heeft Benoit ze over vele jaren heen geschreven om ze dan in 1868 samen te publiceren. (Aan de plaatnummers van de drukken te zien, verschenen enkele nummers na 1868). Al zijn ze alle twintig geschreven voor drie gelijke stemmen en orgel of harmonium, toch zijn er duidelijke verschillen qua stijl en conceptie merkbaar: van een eenvoudige koraalstijl (Tantum ergo), over solostukken (Ave Maria) tot iets meer uitgewerkte motetten voor solostem en koor (Alma redemptoris). Die verschillende aanpak werd vermoedelijk bepaald door de mogelijkheden van het koor waarvoor hij het motet schreef, eerder dan door zijn eigen evolutie als componist. De schrijfwijze is homofoon en orgel en harmonium hebben een nederige, dienende rol. Slechts uitzonderlijk, zoals in Panis angelicus en Adeste fideles, is er een kort voorspel. Toch slaagt Benoit er in om ook binnen de eenvoudigste motetten voor voldoende variatie te zorgen door een oordeelkundige afwisseling van meerstemmige passages met unisono-zang.

Enkele motetten kenden een aparte uitgave, zoals O gloriosa Virginum en Ave Maria, dat als ‘mélodie religieuse’ in minstens vijf versies werd gepubliceerd.

De twintig motetten werden in 2001 opgenomen door het Vlaams Radio Koor o.l.v. Vic Nees en op cd uitgebracht (Music Maestro Productions 021).

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 583, 2013].