Ga verder naar de inhoud

De Belgische componist Victor Legley (1915-1994) componeerde zijn tweede vioolconcerto in het jaar 1966 als plichtwerk voor de viooleditie van de Internationale Muziekwedstrijd Koningin Elisabeth 1967. Op dat moment had hij reeds voor verschillende instrumenten een concertant werk geschreven: voor viool (1947), voor piano (1952-1959), voor pauken (1956) en voor harp (1966), en daarnaast ook een concerto voor 13 instrumenten (1944).

Het was de Belgische violiste Marjeta Delcourte-Korosec die de eer te beurt viel Legleys tweede vioolconcerto voor het eerst uit te voeren tijdens de finale van bovengenoemde wedstrijd op 22 mei 1967 in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel. Zij werd hiervoor bijgestaan door het Nationaal Orkest van België onder leiding van dirigent René Defossez. Het concerto werd in diezelfde week ook gespeld door de andere finalisten van de wedstrijd, onder anderen door Gidon Kremer (derde prijs) en door Philippe Hirschhorn (eerste prijs).

Het werk is geschreven voor viool solo en een bescheiden symfonisch orkest (2 fluiten, 2 hobo's, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, 2 trompetten, 2 trombones, slagwerk, harp en strijkers) en vertoont een grote invloed van de muziek van Béla Bartók. Legley bewonderde de Hongaarse componist sterk en had als altviolist nog meegespeeld in het orkest van de Belgische radio toen Bartók ermee concerteerde.

De eerste beweging begint met een geheimzinnige inleiding (Andante e senza rigore nel tempo - quasi una cadenza) die het eerste hoofdthema al aankondigt, en loopt snel over in het Allegro. Dit Allegro is geschreven in een vrije sonatevorm, waarvan vooral het eerste thema met zijn afwisseling van hele en halve tonen duidelijk geïnspireerd is op Bartók. Het deel sluit af met een cadenza voor de viool, gevolgd door een virtuoze coda warin het orkest opnieuw zijn intrede doet.
De volgende beweging (Quasi adagio) is een lyrisch deel in liedvorm, waarin de viool in dialoog gaat met het orkest. Nu eens becommentarieert het orkest de viool, dan weer stelt de solist zich bescheidener op om ruimte te geven aan het orkest: in maat 43 e.v. bijvoorbeeld speelt de viool op de achtergrond muzikale arabesken terwijl er in het orkest een canon ontstaat tussen celli en contrabassen enerzijds en trompet anderzijds.
De finale (Allegro risoluto ma non troppo vivace) is een rondo waarin een bruisend terugkerend refrein afwisselt met lyrische episodes. Vlak voor de allerlaatste grote uitbarsting laat Legley de tijd nog even stilstaan met een verwijzing naar de inleiding van de eerste beweging (maat 127 e.v.). Helemaal op het einde (vanaf maat 193) van de daaropvolgende uitbarsting herneemt Legley nog de slotformule van de eerste beweging om het werk krachtig af te ronden.

Na dit concerto zou Legley nog vele andere concerterende werken componeren: voor altviool (1971), voor altsaxofoon (Concert d'automne, 1971-1974), voor viool en altsaxofoon (Concerto grosso, 1975-1976), voor hobo (1982), voor cello (1983-1984) en tenslotte een derde concerto voor viool (Concerto d'Awenne, 1990).

Dit concerto, het tweede voor viool en orkest, duurt 20 à 25 minuten.

Deze partituur werd uitgegeven in samenwerking met het Studiecentrum voor Vlaamse Muziek vzw (ww.svm.be). Orkestmateriaal is te verkrijgen via de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium van Brussel (bib.kcb@ehb.be). Koenraad Sterckx editeerde de partituur op basis van de autograaf; kritische opmerkingen zijn te raadplegen via http://wiki.muziekcollecties.be.

Sterckx, K.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2547, 2017].