Ga verder naar de inhoud

Marcel Poot begon zijn muziekstudies aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel in volle eerste wereldoorlog. Daar had hij onder anderen Arthur De Greef (piano) en Martin Lunssens (harmonie) als leraars. In 1919 zette hij zijn studies verder aan het Koninklijk Vlaams Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen. Daar behaalde hij bij Lodewijk Mortelmans eerste prijzen voor contrapunt en fuga. Ondertussen volgde hij, zoals zovele Belgische generatiegenoten, privélessen bij Paul Gilson, een uitstekend componist en een gerenommeerd muziekpedagoog. Gilson werd vooral geroemd omwille van zijn orkestratiekunst. Bij herhaling beklemtoonde Poot dat hij veel aan Gilson te danken had.

In 1925 maakte Poot deel uit van de groep Brusselse (Nederlands- én Franstalige) componisten die zich ter gelegenheid van Gilsons zestigste verjaardag verenigden onder de naam 'Les Synthétistes'. De groep bestond naast Poot verder uit: Gaston Brenta, René Bernier, Theo Dejoncker, Robert Otlet, Maurice Schoemaker en Jules Strens. Otlet zocht al na korte tijd andere oorden op en werd in de groep vervangen door Francis De Bourguignon. Deze bonte componistenbent had met La Revue musicale belge een eigen tijdschrift dat Poot als hoofdredacteur leidde. Het is in dit tijdschrift dat de Synthetisten hun principeverklaring publiceerden. De groep pretendeerde de verworvenheden van de hedendaagse muziek in goed gedefinieerde en uitgebalanceerde vormen te gieten: synthetiseren dus. Met de verwijzing naar de ‘goed gedefinieerde vormen’ sloten de Synthetisten aan bij de vigerende neoklassieke stromingen.

De Synthetisten publiceerden gezamenlijk een album met pianowerken (gepubliceerd door 'Editions de la Synthèse'), maar wegens het sterk uiteenlopende karakter van de aangesloten componisten viel de groep vlug uit elkaar. La Revue musicale belge bleef tot 1939 verschijnen. Van alle Synthetisten zou Poot de bekendste worden. In de tweede helft van jaren ’20 componeerde hij enkele originele werken: Charlot (1926), een driedelige suite voor symfonisch orkest, geïnspireerd door Charlie Chaplin en de stomme film, en Jazz Music (1929) waarin hij, zoals zovele componisten uit die tijd, met de jazz flirtte. Hij schreef dit stuk eerst voor harmonieorkest, maar wegens het grote succes herwerkte hij het een jaar later voor symfonisch orkest. De symfonische versie droeg hij op aan Pierre Monteux. Rond die tijd waagde hij zich met zijn eerste symfonie en de opera Het ingebeeld eiland ook aan ambitieuzere genres.

In 1929 werd hem de Rubensprijs toegekend. Met de hieraan verbonden studiebeurs kon hij het jaar nadien gedurende enkele weken lessen volgen bij Paul Dukas in Parijs. In een interview uit 1970 beweerde hij dat hij van Dukas niets nieuws had geleerd: "Wat het onderricht van harmonie en contrapunt betreft staan wij op gelijke voet met Parijs. Dat was al zo toen ik naar Parijs ging. Paul Dukas heeft mij in de grond niets geleerd dan wat ik voordien al van Gilson had meegekregen." Toch was hij Dukas dankbaar, want in 1934 droeg hij zijn Vrolijke ouverture aan hem op.

In 1933 werd hij door de jonge radio-omroep aangeworven als opname-ingenieur. Hij zou er tot 1949 blijven werken. Ondertussen begon hij ook een carrière als muziekpedagoog. In 1939 werd hij aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel benoemd tot professor praktische harmonie en een jaar later tot professor contrapunt. In 1949 volgde hij aan het zelfde conservatorium Léon Jongen op als directeur, een prestigieuze functie binnen het Belgische muziekbestel. Poot werd ook rector van de Muziekkapel Koningin Elisabeth en voorzitter van de Unie van Belgische componisten en van de auteursrechtenvereniging Sabam. Vanuit die laatste functie verving hij Georges Auric als voorzitter van de 'Confédération Internationale des Sociétés d’Auteurs et de Compositeurs' (CISAC).

Niettegenstaande die drukke nevenactiviteiten bleef hij aan een hoog tempo componeren. Tot op hoge leeftijd: zijn zevende en laatste symfonie voltooide hij in 1982, hij was toen 81! Het zwaartepunt in zijn oeuvre ligt bij de instrumentale muziek; alleen in de eerste helft van zijn carrière schreef hij enkele vocale werken. Wel componeerde hij in de tweede helft van de jaren 1930 een aantal radioluisterspelen en schreef hij tijdens de tweede wereldoorlog twee korte oratoria (Le Dit de Routier en Icare) en een tweede opera (Moretus). Voor de Muntschouwburg in Brussel schreef hij drie balletten: Paris et les trois divines (1933), Camera (1937) en Pygmalion (1957). In navolging van zijn leermeester Gilson componeerde hij ook veel werken voor harmonieorkest, composities die vaak door het uitstekende militaire muziekkorps van de Gidsen werd uitgevoerd.

Talrijk zijn Poots kamermuziekwerken voor de meest uiteenlopende ensembles. Soms combineerde hij kamermuziek met symfonische bezettingen, zoals in de Ballade voor strijkkwartet en orkest (geschreven voor het internationaal gereputeerde Belgische Quatuor Pro Arte, 1938) en in het Concerto grosso voor pianokwartet en orkest (1966). Dat het symfonische orkest Poots biotoop was, bewijzen zijn zeven symfonieën.

Niettegenstaande ze over meer dan een halve eeuw zijn geschreven, hebben deze symfonieën veel gemeen en is er weinig evolutie merkbaar. Zo zijn ze alle zeven driedelig opgebouwd, volgens het klassieke schema "vlug-langzaam-vlug". De snelle hoekdelen worden voortgestuwd door een vitalistische ritmiek. Zelfs in de trage middendelen, die veelal melodieuze kracht ontberen, laste hij soms vlugge, ritmische tussenstukken in. Typisch voor deze symfonieën – en bij uitbreiding voor zijn hele orkestoeuvre – zijn ook de vitalistische motoriek (wisselende metra, verschuivende ritmische accenten, spitse staccato-motiefjes) en de humor (dit leverde hem de bijnaam van "Belgische Chabrier" op).

Poot verrijkte ook het concertante repertoire: naast twee pianoconcerto’s - het eerste was het plichtwerk voor de Koningin Elisabethwedstrijd 1960 -, schreef hij ook concerto’s voor trompet, klarinet en altsaxofoon, en bovendien nog verschillende concertino’s. Misschien wel op zijn best was Poot in korte eendelige, vitalistische orkestwerken, zoals Vrolijke ouverture (1934), Symfonisch Allegro (1935), Rondo-impromptu (1937), Lofdans (1937) en Tarantelle – Moto perpetuo (1955). De Vrolijke ouverture kende een ongemeen groot succes, in die mate zelfs dat het de rest van het oeuvre in de schaduw stelde en Poot werd beschouwd als een 'one hit wonder'. Poot noemde zichzelf slachtoffer van dit grote succes: "Dat is het geluk en het ongeluk van een werk te schrijven dat dadelijk inslaat. De ouverture is iets gemakkelijks, niet meer dan goede casinomuziek. Maar daarmee kreeg ik direkt een etiket op mijn rug gekleefd."

Toch is het enorme succes van deze vinnige orkestminiatuur terecht. Het was ook Poots eerste partituur die door Universal Edition in Wenen werd gepubliceerd. Qua structuur is de Vrolijke ouverture is een gevarieerde liedvorm volgens het schema ABA’B’. Een luchtig, maar grillig thema boven een aanstekelijk ostinato (A) contrasteert met een melodieuzer fragment (B). Deze twee elementen worden gevarieerd herhaald waarna een coda, gebaseerd op materiaal van het eerste thema, dit briljante orkeststuk efficiënt naar een climax voert.

De Vrolijke ouverture werd op cd opgenomen door het BRT Filharmonisch Orkest o.l.v. Alexander Rahbari (Naxos, Flemish Romantic Music – 8.550584) en het Moscow Symphony Orchestra o.l.v. Frédéric Devreese (Marco Polo, Anthology of Flemish Music – 8.223775).

Herdruk van een kopie uit de bibliotheek van het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen. Voor het orkestmateriaal, gelieve u te wenden tot Universal Edition.

Dewilde, J.: [Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 517, 2006].