Symfonisch gedicht voor fluit en orkest (1865)
- Dwaallichten
- Melancholia
- Dwaallichtendans
Peter Benoit (Harelbeke 17/8/1834 – Antwerpen 8/3/1901) beheerste volkomen de Vlaamse muzikale hoogromantiek. Zijn betekenis voor het muziekleven in ons land was op alle gebieden ongemeen groot. De vele aanvallen die zijn optreden zowel tijdens als na zijn leven, veelal op niet-artistieke gronden, moest verduren, hebben niet belet dat hij terecht het symbool is gebleven van de herleving van de Vlaamse muziek. De tegenkanting sproot vooral hieruit voort, dat hij resoluut gekozen had voor een nationalistische opvatting in de muziek. Deze was trouwens in zijn dagen de vooruitstrevende richting. Daar hij behalve een zeer oorspronkelijk componist ook nog een geniaal pedagoog was, kon hij zijn opvatting doen zegevieren en hebben zowat alle belangrijke Vlaamse componisten die in de tweede helft van de XIXde eeuw werden geboren, de weldoende invloed van zijn krachtige persoonlijkheid ondergaan.
Nochtans moet zijn idee van een Vlaams nationale school slechts langzaam gegroeid zijn. Na schitterende studies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel, had hij in 1857 de Romeprijs behaald en had hij zich door een studiereis in Duitsland (in 1858) en door een verblijf te Parijs (tussen 1860 en 1863) verder bekwaamd. Het is eerst tussen 1865 en 1867 dat hij tot het nationalisme kwam. Het oratorio “Luficer” (1866) werd zijn eerste groot werk op Nederlandse tekst. In 1867 aanvaardde hij het directeurschap van de Antwerpse Muziekschool. Van deze instelling maakte hij zijn bolwerk en, spijt veel onbegrip, kreeg de school een bijzondere uitstraling die in 1897 bekroond werd door de verheffing tot Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium.
De bedoelingen van Benoit hadden tot gevolg dat hij gaandeweg afstand nam van de klassiek vormen en deden hem haast uitsluitend vocale muziek schrijven: grootse oratoria, dikwijls op nationale motieven; populaire cantates; lyrische drama’s, koren en liederen. De meeste van zijn zuiver instrumentale composities dagtekenen van voor 1866 en het Symfonisch Gedicht voor fluit is wel zijn laatste belangrijk werk geweest in dat domein. Volgens de meeste van zijn biografen is het te beschouwen als het sluitstuk van een triptiek waarvan de andere delen de vijf bundels “Vertelsels en Balladen” (1861) voor pianosolo en het Symfonisch Gedicht voor piano en orkest (1864) waren. Deze drie weken vertonen inderdaad een gemeenschappelijke trek: zij hebben beschrijvende ondertitels. Nochtans stellen zowel de datering als de titels bepaalde problemen.
Op het autografe handschrift van het Symfonisch Gedicht voor fluit dat in het Stadsarchief te Antwerpen berust, komt de benaming “Symfonisch Gedicht” – die in 1865 nog uiterst recent was en die gewoonlijk op een eendelig orkestwerk slaat – niets voor. De oorspronkelijk in het Frans gestelde titel luidde “Concerto pour flûte” en bij de eerste uitvoering heette het stuk “Concerto symphonique”. Evenmin vinden wij er de illustratieve ondertitels der drie delen; zij heten er nog respectievelijk: Praeludium; Scherzo-Vivace; Andante; Finale Allegro. De laatste bladzijde waarop de componist gewoonlijk de datum noteerde, werd gedeeltelijk weggesneden.
Vergelijken wij dit handschrift met de uitgave (in een pianoreductie van Lucien Vieuxtemps) die een dertig jaar later bij de Gebroeders Schott te Brussel verscheen, dan merken wij, naast ondertitels, ook op dat de metronoomaanduidingen veranderd werden: het eerste en derde deel werden langzamer, het middendeel sneller. Ten slotte vermeldt de druk, waarvoor Benoit dus ongetwijfeld het werk heeft herzien, als compositiedatum 1865. De vraag blijft dus open of hij de ondertitels reeds in het hoofd had tijdens de compositie. Wel verklaarde hij bij de première dat ze tot het “ballade”-genre behoorde.
Men mag dus het werk gerust betitelen als Fluitconcerto en naar opbouw vertoont het er ook alle kenmerken van, met de traditionele driedeligheid. Het openingsdeel Dwaallichten (mi klein; 3/4) werd door een criticus van de tijd zeer juist beschreven als “voortdurende opeenvolging van cadenzen op maat”. Het is gebaseerd op twee hoofthema’s: het eerste is een schichtig en vurig scherzomotief dat door het orkest wordt ingeleid en door de fluit bij haar eerste optreden in een iets langzamer cadens wordt overgenomen en uitgebreid; het tweede is een zangerig motief in Sol groot met een melodievoering die typisch is voor de auteur. Een stijgende chromatische notenreeks met voorslagen dient als tussenschakel. De tweede helft van dit deel verloopt in Mi groot. Het langzame deel, Melancholia of Weemoed (Ut groot; 3/8) is gebaseerd op een melodie die, ingezet met een hoornsolo en door de fluit voortgezet en uitgesponnen, verder zeer bevallig gevarieerd wordt. De finale, Dwaallichtendans (mi klein, slot in Mi groot; 2/4) is naar toonaard en opvatting verwant met het eerste deel. Zij heeft eveneens twee hoofdmotieven waarvan echter het eerste overheerst. De chromatische notenreeks uit het eerste deel duikt hier terug op. Geheel het knap gebouwde werk is uitmuntend voor het solo-instrument gedacht.
1865 als compositiejaar komt goed overeen met de datum van de eerste uitvoering die plaatsvond te Antwerpen in de toenmalige grote zaal van de “Cercle Artistique, Littéraire et Scientifique” op 26 februari 1866 (en niet op 3 maart zoals de “Guide Musical” en hierdoor ook alle biografen verkeerdelijk melden). Het gebeurde tijdens een concert dat volledig gewijd was aan werken van de jonge Benoit die zelf dirigeerde. De kranten hadden de manifestatie waaraan 200 uitvoerders deelnamen, van weken tevoren aangekondigd als het grote evenement van het concertseizoen en gaven ook berichten over de voorbereidende herhalingen. Het succes was groot en is wellicht mede een aansporing geweest voor de toondichter om zich het volgend jaar definitief naar Antwerpen te komen vestigen. Als solist trad Jean Dumon (1829 - 1889) op die leraar was aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel. Zowel de compositie als de uitvoering kregen in talrijke persverslagen meestal veel lof.
Bij de druk kreeg het werk volgende opdracht: “Met innige erkentelijkheid aan mijne vrienden, de beroemde fluitisten Jan Dumon, in leven leraar bij het Koninklijk Conservatorium van Brussel, en Théophile Anthoni, leraar bij het Kk. Conservatorium van Brussel en bij de Vlaamse Muziekschool te Antwerpen”. Het verdient vermelding dat enkele jaren later, namelijk in 1869, de oude Fétis, eens de leraar en later de ideologische tegenstander van Benoit, op zijn beurt een Fluitconcerto zou componeren voor diezelfde Dumon.
Het Symfonisch Gedicht voor fluit werd steeds onder de beste werken van Benoit gerekend. Dat het vroeger niet vaker op de programma’s verscheen is waarschijnlijk mede te wijten aan de technische kunde die van de solist geëist wordt. Het is een merkwaardig stuk uit een periode die, ook op internationaal vlak, eerder arm was aan degelijke concerti voor blazers.
Luc Leytens (typoscript, s.a.) - SVM