Brengier, Ernest
Biografie
Jan Dewilde
Nadat Brengier zijn eerste pianolessen van zijn zus had gekregen ging hij op zijn vijftiende in Waregem in de leer bij Leo Moeremans, directeur van de muziekschool en leraar aan het Conservatorium in Gent. In 1889 begon hij zijn studies aan datzelfde Conservatorium: hij haalde er eerste prijzen bij Jozef Tilborghs (orgel), Paul Lebrun (harmonie) en Adolphe Samuel (contrapunt en fuga). Hij was een uitstekend contrapuntist die zeer intens Bach heeft bestudeerd. Hoewel hij na zijn studies met lauweren beladen naar huis terugkeerde, had hij het moeilijk om een vaste betrekking te vinden.
In 1896 kwam hij in contact met zijn streekgenoot Peter Benoit die hem stimuleerde en privé-les gaf. Over zijn contacten met Benoit vertelde Brengier later: "Op zijn aanraden kwam ik weldra naar Antwerpen over en vestigde mij daar voor goed. Van dan af was ik in dagelijksch verkeer met Benoit. Ik had steeds toegang tot zijn huis waar ik hem mijne werken voorspeelde. (...) Op aandringen van Benoit, die ijverde voor het zoogenaamde 'lyrisch drama', komponeerde ik Agnes Bernauer, een monodrama op tekst van Em. Hiel. Het werd nooit opgevoerd. Een ander libretto van dichter Kints, een eenakter met een weinig gelukkigen titel: De liefdezucht, bleef eveneens in de kartons liggen. Alleen mijn opera De twee koningskinderen, tekst van Ducastillon, werd te Antwerpen opgevoerd, in zeer ongunstige voorwaarden. Alleen verheugde het mij dat ik aldus eens de gelegenheid had een mijner werken met volledig orkest te hooren uitvoeren, want een jonge toondichter ten onzent heeft zelden die kans." In 1899 nam hij op aandringen van Benoit deel aan de Prix de Rome, zonder evenwel in de prijzen te vallen.
Brengier ontwikkelde zich tot een volbloed Wagneriaan wat ook blijkt uit liederen als Mijn Siegfried (tekst van Caecilia Ameye), maar vooral uit zijn opera Gudrun (een libretto van J. Lootens naar Albrecht Rodenbach). Brengier begon zijn opera in 1904. Na de dood van Benoit die hem een plaats als leraar aan het Antwerps conservatorium had beloofd, was hij zonder toekomstperspectieven naar zijn geboortedorp teruggekeerd. Daar componeerde hij in de voormiddag terwijl hij in de namiddag als tapijtenfabrikant zijn kost verdiende en een welstellend zakenman werd.
Twee jaar lang componeerde hij aan Gudrun, waarna nog twee jaren van orkestreren volgden. Toen het werk klaar was in 1909, het jaar waarin Rodenbach in Roeselare een standbeeld kreeg, schreef Cyriel Verschaeve een enthousiast artikel over Brengiers werk waarmee het, tegen de zin van de componist in, door de Vlaamse Beweging werd gerecupereerd. Na het voltooien van het werk kreeg Brengier een zware zenuwinzinking zodat het aanmaken van een pianoreductie heel wat tijd in beslag nam. In 1912 wilde De Munt in Brussel het werk uitvoeren in het Frans, maar dit ging uiteindelijk niet door. Het zou uiteindelijk nog tot 1929 duren eer Brengier iets uit zijn opera te horen kreeg. Op 28 april 1929 dirigeerde Lodewijk Ontrop op de Vlaamsche Concerten, en in aanwezigheid van de Antwerpse burgemeester Frans Van Cauwelaert, de twee laatste bedrijven in concertante vorm. De criticus Painparé recenseerde in Het Handelsblad van 29 april 1929: "De partituur draagt een scherpen, romantieken stempel. De muziek is uiterst diep en statig, zonder overdreven pathos. De orkestratie beweegt zich bij voorkeur in de diepe snaren-sfeer. De aria's bevelen zich aan door verheven en altoos smaakvolle wendingen." Ook Paul Gilson was over Brengiers opera zeer te spreken: "Dit is het mooiste en het machtigste wat ten onzent op het gebied der lyrische muziek sedert 20 jaar werd voortgebracht."
Om de opera scenisch uitgevoerd te krijgen werd onder het voorzitterschap van Gustaaf D'Hondt een Gudrun-Comiteit opgericht dat daartoe fondsen bijeenbracht. Op 27 en 29 april en 1, 3 en 6 mei 1934 werd de opera in de Koninklijke Schouwburg in Gent dan scenisch uitgevoerd. Het versterkte orkest werd gedirigeerd door Maurice De Preter, de hoofdrollen werden gezongen door de beroemde Wagnersopraan Berthe Briffaux (Gudrun) en Gerard Wauters (Wate). Naar aanleiding van deze opvoeringen schreef Het Laatste Nieuws op 29 april 1934: "De harmonische samenstelling van menig gedeelte is voor zijn tijd, in Vlaanderen, verrassend van persoonlijkheid en durf. De houten blazers brengen soms timbres, waardig van een Richard Strauss." De opera werd een jaar later nog eens opgevoerd in Koninklijke Vlaamse Opera in Antwerpen, maar werd nadien niet meer uitgevoerd.
Brengier componeerde ook verschillende liederen en koren op teksten van onder anderen Guido Gezelle, Cyriel Verschaeve en Mark Tralbaut.
In 1940 pleegde hij zelfmoord, daarbij waarschijnlijk gedreven door de gevolgen van zijn zenuwziekte, het uitblijven van muzikaal succes en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.
Bibliografie
Anderen over deze componist
- Ameye, C.: Ernest Brengier, in: West-Vlaanderen, jrg. 1953, p. 157-158.
- Maddens, J.: Ernest Brengier, in: Gamma, jrg. 1976, p. 232-234.
- Pype, M. en Vandeputte, G.: Ernest Brengier, in: De Roede van Tielt, jrg. 2, nr. 2 (1971), p. 22-32.
- Willaert, H.: Ernest Brengier, in: Muzikale Streekgerechten - Componisten uit het Tieltse, Tielt, 1993, p. 18-34.