Ga verder naar de inhoud

Candael, Karel

° Antwerpen, 4/09/1883 — † Rotterdam (NL), 27/03/1948

Biografie

Jan Dewilde

Al vroeg kwam Karel Candael in contact met "spelemannen" en amateur-blaasmuzikanten die elkaar ontmoetten en musiceerden in de herberg 'De Prins van Luik' van zijn vader. Op jonge leeftijd koos hij dan ook voor de trompet en hij speelde al tweede trompet in verschillende Antwerpse orkesten tijdens zijn studies aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium van Antwerpen. Daar had hij prominente leraars als Jan Blockx, Emile Wambach (harmonie), Jozef Tilborghs en Lodewijk Mortelmans (contrapunt en fuga). Hij studeerde ook piano en trad als begeleider op met Elsa Levering, Laurent Swolfs en Ernest Van Dijck.

Na zijn studies was Candael zeer actief in de koor- en liedbeweging. In 1904 stichtte hij het gemengd koor De Zangkapel en vanaf 1905 leidde hij de Liederavonden voor het Volk die in Antwerpen twee jaar eerder waren begonnen door Leo Boucherij en Lode Baekelmans. In die jaren manifesteerde hij zich ook als componist met het symfonisch gedicht Levensdroom (1904) en met de cantate Genoveva van Brabant waarmee hij in 1907 een eervolle vermelding haalde in de Prijs van Rome.

Maar Candael zou ook carrière maken als dirigent. In 1909 werd hij tweede dirigent van de Koninklijke Vlaamse Opera om dan twee jaar later tot dirigent van de Koninklijke Nederlandse Schouwburg benoemd te worden. In die functie componeerde hij toneelmuziek bij Richard III van William Shakespeare. Na de Tweede Wereldoorlog zou hij op vraag van de KNS nog toneelmuziek schrijven bij Oresteia van Herman Teirlinck, maar ook bij verschillende andere Shakespearestukken.

Als dirigent liet hij zich opmerken met uitvoeringen van lyrische drama's. In 1914 dirigeerde hij Peter Benoits Charlotte Corday, twee jaar later Parisina van Edward Keurvels en nog later Georges Bizets L'Arlésienne en Le Mort van Léon Dubois. Hij leidde ook verschillende uitvoeringen van werken van Benoit. Ter gelegenheid van de Olympische Spelen in 1920 dirigeerde hij in het Beerschotstadion, naargelang de bronnen, 2.500 à 3.000 uitvoerders in Benoits cantate De muze der geschiedenis. Later dirigeerde hij ook nog Benoitcomposities als Feestzang, Rubenscantate, Charlotte Corday en De Pacificatie van Gent. Candael was trouwens ook een uitstekend koordirigent, wat hij bewees met het socialistische mannenkoor Lasallekring, dat hij in 1926 van Jan Broeckx had overgenomen.

Van 1922 tot 1924 was hij opnieuw verbonden aan de Koninklijke Vlaamse Opera, deze keer als eerste dirigent. In de eerste helft van de jaren dertig zou hij er nog verschillende keren te gast zijn. Vooral zijn opvoeringen van Boris Godunov maakten toen furore. Vanaf 1930 tot voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was hij ook nog dirigent van de Casino-concerten in Knokke. Met een orkest van ongeveer vijftig musici bracht hij daar heel wat hedendaagse werken van nationale en internationale componisten.

Als pedagoog was Candael verschillende jaren aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium verbonden. Nadat hij tijdens de oorlogsjaren muziekles had gegeven in de Antwerpse stadsscholen werd hij er in 1919 leraar notenleer. In 1933 stelde hij zich kandidaat voor de opvolging van Lodewijk Mortelmans als directeur, maar hij moest het afleggen tegen Flor Alpaerts. Een jaar later werd hij dan toch bevorderd tot leraar contrapunt en fuga. Als leerlingen had hij, onder vele anderen, Frans D'Haeyer, Karel De Brabander, Karel De Schrijver, Jef Maes en Peter Welffens.

Naast dirigeren en lesgeven vond Candael toch nog de tijd om te componeren. Opmerkelijk zijn de totaal vergeten lyrische voordrachtstukken (lyrische declamatie met muziekbegeleiding) die hij vooral tussen 1915 en 1920 componeerde op teksten van Guido Gezelle (Het kindeke en het graf), Maurits Sabbe (De Sulamiete, De stille maaier, Barabas) en Albrecht Rodenbach (Stoet). Ook de vele mannenkoren die hij voor de Lasallekring schreef zijn als genre totaal uit de belangstelling verdwenen.

Tot zijn bekendste werken horen de balletten De zeven hoofdzonden (1927), Het Hooglied (1936) en het oratorium Het Marialeven (1941-1943) op tekst van zijn vriend Maurice Gilliams. De dichter schreef over Candaels oratorium: "De vroegere emphase, de vroegere zinnelijke lyriek is hier ingekeerdheid, is hier bidden geworden." Dit in de Vlaamse muziekliteratuur toch wel unieke werk werd nog in de jaren '90 verfilmd door BRT-televisie. Candaels liederen en kamermuziek zijn ten onrechte in de schaduw van deze grotere werken gebleven. Werken als Roemeense liederen (1921), Serenade voor viool en piano (1921) en het pianostuk M'Bali (1939) op Afrikaanse motieven, verdienen beter.

In zijn oeuvre onderscheidt men meestal drie periodes. Tot 1920 staat hij onder invloed van Richard Wagner en gaat hij verder in de "volkse" richting van Benoit (getuige ook de cantate Aan Hendrik Conscience uit 1908). Tussen de twee wereldoorlogen wordt hij dan als zo velen bekoord door de Russische muziek (van Rimsky-Korsakov over Moessorgsky tot Skrjabin en Stravinsky) en schrijft hij dynamische, rijk georkestreerde werken. Na die somptuositeit evolueerde hij naar een meer sobere en intimistische expressiviteit. Dat had ook te maken met persoonlijke omstandigheden. In 1936 was hij directeur van de Vlaamse programma's van het NIR geworden en daar ontwikkelde hij verregaande plannen tot centralisatie: zo zou elke Vlaamse provincie een eigen omroeporkest krijgen. Zijn plannen werden afgewezen en al na twee jaar moest hij deze functie, overwerkt en getroffen door een zware zenuwinzinking, neerleggen. Na de oorlog drukte de beschuldiging van collaboratie zeer zwaar op hem. De beschuldiging luidde dat hij zijn dochter de toelating zou gegeven hebben om op te treden voor het 'Deutsches Theater' in Rijsel. Hij werd veroordeeld tot één jaar schorsing zonder wedde. In 1951 zou hij officieel in ere hersteld worden, maar het was te laat. Op 27 maart 1948, tijdens een pianorepetitie voor de uitvoering van de Altrapsodie van Johannes Brahms op het feest der Internationale Verbroedering van Socialisten in Rotterdam, zakte hij plots ineen, geveld door een hartaanval.

Karel Candael was sinds 1909 gehuwd met de coloratuursopraan Anna Creutz. Zijn zoon Steven was dirigent en leraar slagwerk aan het Antwerpse Conservatorium; zijn dochter Marina was balletdanseres, choreografe en docent aan het Hoger Instituut voor Dramatische Kunst Herman Teirlinck.

Archief Bibliotheek Conservatorium Antwerpen.

Bibliografie

Anderen over deze componist

  • Corbet, A.: Karel Candael (1883-1948), in: Jaarboek 1959. Vereniging voor muziekgeschiedenis, Antwerpen, 1959, p. 97-102.
  • Duyck, C.: Karel Candael. 1883-1948. Inventaris van zijn koorwerken. Analyse van zijn oratorium 'Het Maria-Leven', (onuitgegeven licentiaatsthesis), 1981.
  • Gilliams, M.: [Grafonthulling Karel Candael], in: Archief Koninklijk Conservatorium Antwerpen.
  • Gilliams, M.: Rede uitgesproken op de uitvaart van Karel Candael, in de Koninklijke Vlaamsche Opera te Antwerpen - 1 april 1948, in: Archief Koninklijk Conservatorium Antwerpen.
  • Leytens, L.: Karel Candael. Bij een vergeten verjaardag, in: Kaderblad Jeugd & Muziek, december 1998, p. 21-22.
  • Pelemans, W.: Karel Candael en zijn Maria-Leven, in: De Zweep, 31 december 1947.

Artikels

Höflich-uitgave: Wereldoorlog I en muziek - Vlaamse liederen over de IJzer (1914-1918)

Jan Dewilde

Nederlandse inleiding bij Höflich-cataloognummer 2504

Historische teksten

Rede bij de uitvaart van Karel Candael

Maurice Gilliams

Rede uitgesproken op de uitvaart van Karel Candael, in de Koninklijke Vlaamsche Opera te Antwerpen - 1 april 1948, in: Archief Koninklijk Conservatorium Antwerpen.

Rede bij de grafonthulling van Karel Candael

Maurice Gilliams

Grafonthulling Karel Candael - rede uitgesproken door Maurice Gilliams], in: Archief Koninklijk Conservatorium Antwerpen

Heb je een vraag of heb je een foutje opgemerkt? Zoek je een partituur?

Of heb je zelf nog meer informatie over deze persoon, contacteer ons dan.