Ga verder naar de inhoud

Morgen Maandag, viert onze Koninklijke Harmonie Ste-Cecilia haar jaarlijksch feest. Hedennamiddag, om 4 ure, algemeene vergadering in den Katholieken Kring; om 6 ½ ure stipt, in voornoemd lokaal Repetitie-Concert, waartoe de eereleden der maatschappij alsook de leden der afdeelingen van den Katholieken Kring, met hun huisgezing, vrijen toegang hebben. Maandag om 10 ure, plechtige mis ter decanale kerk, daarna uitvoering der twee volgende muziekstukken: Plechtige Marsch, van Mailly, geschikt voor harmonie door Frans De Coninck (1e uitvoering). Tannhäuser, van Wagner, geschikt door Frans De Coninck. Alwie eenig gevoel der edele muziekkunst bezit, zal er aan houden bij deze uitvoeringen tegenwoordig te zijn. Van deze gelegenheid maken wij geerne gebruik om de levensbeschrijving mede te deelen van hem die thans 't bestuur onzer Koninglijke Harmonie in handen heeft, van hem die door zijne gegronde en onbetwistbare kunst ons toonkundig genootschap tot den rang wist te brengen waardig van mede te dingen met de beste muziekmaatschappijen des lands, namelijk van

FRANS DE CONINCK.

Frans De Coninck werd den 12 december 1855 uit deugdzame doch niet begoede ouders te Brugge geboren. Dat er in hem een kunstenaar zat bewees de ontroering die hem overmeesterde, toen hij, nauwelijks 3 jaren oud, het geroffel eener trom vernam. Ook toen reeds vond hij het grootste genoegen in het bespelen van een kleine ocarina. Evenals vele jongens begon hij zijne toonkundige loopbaan als koorzanger. De heer Everaerts, kapelmeester der St. Jacobskerk, aanvaardde hem in voormelde hoedanigheid rond 1864, doch behield hem slechts 4 maanden wijl de knaap het beter vond zich als leerling in de Muziekschool te laten opschrijven. Van dat oogenblik af moeten wij Frans, om zoo te zeggen, stap voor stap volgen, want geen enkel jaar ging voorbij zonder dat hij de eene of andere eervolle onderscheiding bekwam. Inderdaad, reeds op het einde van zijn eerste studiejaar behaalde hij den 1en prijs in de notenleer en begon al aanstonds, met toestemming van den bestuurder, meester Leo Van Gheluwe, bekend om zijne Vlaamsche composities, op eenen sleutelhoorn te blazen. Dit speeltuig bezorgde hem in 1866 den eersten prijs die met algemeene stemmen werd toegestaan. Een der leden van den keurraad, den heer Karel Panne, de toenmalige muziekbestuurder der "Carabiniers", wilde den veelbelovenden knaap onmiddellijk bij zijn korps inlijven. Vader De Coninck, welke den kampstrijd bijwoonde, antwoordde den meester dat alhoewel zijn voorstel hem in hooge mate vereerde, hij met het oog op den jeugdigen leeftijd van zijn kind niet kon aannemen. Op de prijsuitdeeling die weinige weken later volgde, voerde Frans op bevel van den bestuurder zijn strijdstuk uit; hij oogste den meesten bijval in en ontving de gelukwenschen van den Gouwgraaf, den Burgemeester en andere hooggeplaatste personen. Spoedig daarop werd hij als eerste sleutelhoorn bij het muziekkorps der Brugsche Burgerwacht geplaatst en het verdient zeker wel aangestipt te worden, dat men, om zijne kleedij te voltooien, geenen degen vond die klein genoeg was. In 1871 kwam hij, altijd als eerste sleutelhoorn, bij het orkest van den schouwburg, waar hij 17 jaar lang zijne taak met voorbeeldigen ijver vervulde.

Intusschen zette De Coninck zijne studiën moedig voort en bracht het op zijn speeltuig zoo ver dat hij, na verscheidene eerste prijzen te hebben behaald, met de grootste onderscheiding dien van uitmuntendheid verwierf toen hij nauwelijks 16 jaren telde. Die prachtige uitslag noopte Stad en Gouw hem een hulpgeld toe te staan en hem op die wijze de gelegenheid aan te bieden zijne kennissen op zijn speeltuig in het Brusschelsche Conservatorium te vervolledigen. Hyppolite Duhem, de in de kunstwereld hooggeschatte sleutelhoorn-solo van Z. M. Koning Leopold II, wijdde hem zijne beste zorgen en rangschikte hem weldra tusschen zijne uitmuntendste leerlingen. Vader De Coninck had nu het hoofd neêrgelegd; om in de behoeften te helpen van de brave weduwe wier eenigen troost hij thans blijven zou, - want de liefde tot zijne moeder en tot de kunst liet in zijn hart nooit eene andere neiging toe, - vroeg en verkreeg Frans eene plaats als beambte op het stadhuis. Men schreef toen 1874; hij bleef er 15 jaren.

Doofde die geestinspannende arbeid, die eentonige regelmatigheid der dagelijksche broodwinning, het kunstvuur dat in hem smeulde? Integendeel. Op hetzelfde tijdstip liet hij zich inschrijven als leerling van den reeds genoemden heer Van Gheluwe voor de klassen der Esthetiek. Nu volgden de bekroningen elkander op:
In 1875, 1e prijs voor Harmonie;
In 1876, de 2de voor Contrapunt en den 25 april 1878 de eerste;
Den 29 maart 1880 de 2e voor Vuga [sic] en den 10 augustus 1882 de eerste. Daarmede waren zijne studiën voltrokken. Doch hij had het einde derzelve niet afgewacht om zich als toondichter op een ruim terrein te wagen. In 1880 bood hij zich aan als mededinger naar den Prijs van Rome. In den voorlopigen prijskamp was hij de eerste; in den beslissenden echter verwierf hij met de kantate "Het scheppingslied", vlaamschen tekst, van de stemmen, eene voor den eersten prijs - die van Peter Benoit - en twee voor den tweede. Die uitslag beantwoordde noch aan zijne pogingen noch aan zijne verwachting. Er werd destijds en naar het schijnt niet zonder eenigen grond beweerd dat het voor de Bruggelingen onmogelijk was den grooten prijs voor de toonkunde te behalen. De juiste redenen kon men wel niet opgeven, doch men sprak van afgunst, van voorkeur van zekere meesters aan hunne leerlingen gegeven, meesters die om zoo te zeggen van rechtswege de plaats die zij bekleedden, tot den keurraad behoorden, enz.; en het dient vermeld te worden dat twee andere Breidelszonen reeds vóór Frans De Coninck de baan hadden ingeslagen die, langs de officieele bekrachtiging van 't vernuft, tot roem leidt, en, na een eerste mislukken, - ten onrechte misschien, - ontmoedigd, evenals hij, op hunne stappen terugkeerden.

Hoe het zij, De Coninck vernieuwde soortgelijke pogingen niet doch streefde in stilte voort. In 1882 schreef men onder de toondichters van Noord- en Zuid Nederland eenen wedstrijd uit voor het vervaardigen van vlaamsche liederen. Van de 89 ingezonden stukken werden er 3 van De Coninck bekroond, te weten: Vaderlandsch Lied, Gebed en Wel is mijn harte toegedaan die later in druk op kosten van het Gentsche Willemsfonds verschenen. De Keurraad van dien prijskamp was samengesteld uit de meesters P. Benoit, Nicolaï en L. Van Gheluwe. Nog een jaar later bekwam hij wederom eene onderscheiding, ditmaal met zijn Halletoren, - bekroond gedicht van H. Vuylsteke-Knockaert, in den wedstrijd uitgeschreven door den letterkundigen kring 'Vlaamsche Broederbond', te Brugge, die de compositie van den toondichter uitgaf. In dien tijd vormde die Maatschappij het plan tot een 'concert Frans De Coninck', dat, met de geldelijke tusschenkomst van Stad en Gouw, op Zondag 6 Mei [1883] in den Stedelijken Schouwburg ten uitvoer werd gebracht. Dit toonkundig feest bestond natuurlijk uitsluitelijk uit werken van den vernuftigen Bruggeling, en alles was in het Vlaamsch. Welk een triomf, én voor den kunstenaar, én voor onze grootsche Vlaamsche zaak zelf!

Het Scheppingslied, dat het concert eindigde was daags te voren uitgevoerd geweest door het groot Mannenkoor te Breda (Holland). Men zegt dat Frans diezelfden Zaterdag avond, na de laatste herhaling een pintje zat te drinken in Craenenburg, - het huis waar eens een Maximiliaan van Oostenrijk verbleef als gevangene der Bruggelingen! - en er aan dacht hoe hij, arme kunstenaar, zijnen dank kon betuigen aan de uitvoerders zijner gewrochten. Daar kwam hem toevallig te binnen dat hij een gedichtje van genoemden Vuylsteke op zak had, getiteld: 'Meilied'. Niet gedraald! Hij maakte er muziek op, het stukje wordt des nachts gesteendrukt en den volgenden avond aan al de medewerkers uitgedeeld!

De moeder van den kunstenaar woonde het feest in den schouwburg bij. De arme doch gelukkige vrouw was dermate ontroerd, dat zijn niet eens wist waar zij was of wat zij doen moest! Hoe was ze dankbaar voor de eer haren zoon bewezen en die zegde zij, op haar terugviel, en hoe sprak zij dien avond, aan al die het hooren wilde, van haren Frans, dien braven jongen, die toch altijd zoo gewerkt en zoo "gestudeerd" had en voor zijne moeder gezorgd, en…"had zijn vader daar kunnen bij zijn!" zuchtte zijn, en een dikke traan parelde in haar oog!

('t Vervolgt.)

-----------------------------------------------------------------------------------------------------------
Eenige jaren gingen voorbij. Frans zwoegde voort op zijn kantoor, beoefende bestendig de toonkunst, doch scheen een tijdperk van rust ingetreden te zijn. Niet dat hij op de behaalde lauweren sliep. Hij voelde wel dat hij niet geroepen was om zijn leven als 'pennelikker' te slijten en hij wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid om zijne loopbaan eene richting te geven die met zijne neiging en zijn eenmaal genomen besluit zou strooken. Die gelegenheid zou zich weldra voordoen. Intusschen, waar het gold eene smart te lenigen of een arm huisgezin te helpen, mocht men steeds op hem rekenen. Het mag te zijner eer gezegd worden dat hij daartoe aan meer dan 50 liefdadigheidsfeesten zijne medewerking onvergeld verleende.

Doch het jaar 1889 brak aan dat over zijn lot ging beslissen. De plaats van muziekoverste bij het 1e linieregiment te Gent was opengevallen. Dewijl er 18 aanvragen waren ingestuurd waartusschen die van onzen Frans, richtte men eene wedstrijd in. De toen reeds zoo gunstig gekende toondichter werd van de lijst der kandidaten geschrabt; doch op aandringen, stemde de bevelhebber van het korps er in toe hem te laten mededingen; hij voltrok het voorgeschreven werk in één uur tijds, op twee verschillende wijzen, en was de eerste!

Een arme stadhuisklerk, 'voyons!' Een 'Vlamingant', allons donc! En vele 'vijven en zessen' die een oogenblik het gerucht deden lopen dat De Coninck niet zou benoemd worden! ja, niettegenstaande de bewijzen van diep vernuft welke hij nogmaals kwam te leveren werden er menschen gevonden, 'des grands', die er aan dachten het hem toekomend ambt aan eenen anderen te geven, en dit niet alleen omdat hij een niet begoederde, niet bevoordeeligde kunstenaar was, maar tevens, en meest en al, omdat hij een Vlaming was, een rechtzinnige, geen strijder in den breeden zin des woords, maar den taaie zoon van Vlaanderen die nooit geene andere dan zijn eigene, hem lieve moedertaal, tot het vervaardigen zijner heerlijker kunstgewrochten gebezigd had!

Doch ditmaal had men met geenen goedzak te doen, zooals er ongelukkiglijk nog te veel loopen! De Coninck waakte, en eindelijk, den 26 Maart van voormeld jaar, berichtte men hem zijne 'officieele' aanstelling… omdat men, vóor de vastberadenheid van den getergden Vlaam niet anders durfde te handelen! Voortaan wijdde hij zich uitsluitelijk aan de toonkunde en aan de onderrichting van zijn muziekkorps, gaf het eene leiding, waardig van een Conservatorium, en wrochtte dag en nacht om eene reeks stukken voort te brengen, volgens de nieuwe orkestratie en den modernen smaak. Niettegenstaande zijn ondernemingsgeest meer dan eens stuitte op tegenkantingen van allen aard, uit lage afgunst ontstaan, stond het muziekkorps van het 1e linie, onder zijn bestuur, als een der beste van het Belgisch leger bekend. Overal oogstte het korps den meesten bijval. Meest al de week- en dagbladen des lands spraken in hunne nummers met uitbundigen lof van De Coninck's werken. Betreffende zijne kantate Walen en Vlâmen (Wallons et Flamands) de eendracht der beide rassen vierende, woorden van kolonel Kraüs, te Gent in den Hippodroom uitgevoerd door het 1e Linie, met medewerking der 4 muziekkorpsen van het Gentsch garnizoen en der regimentsschool van Ath, schreef het Fondsenblad: het is voldoende den naam van den toondichter Frans De Coninck te vernemen, om van een puik, meesterlijk werk verzekerd te zijn.

Ontmoette hij op zijne militaire loopbaan dagen van vrede en geluk[,] toch werd ook niets gespaard om de zware taak te vermoeilijken, onmogelijk te maken. Naamlooze brieven, listen, logen en valstrikken, alles werd in het werk gesteld om den alomgekenden kunstenaar, na 8 jaren zwoegen, het leger te doen verlaten. In den prijskamp voor muziekmeesters, te Luik door het 4de Linie uitgeschreven, werd Frans De Coninck, door meester Benoit, voorzitter van den Jury, op 38 mededingers als eersten erkend! Hier nogmaals mislukte de zaak, dank aan genomen maatregels. Meester Benoit keurde die handelwijze af en nooit zou hij nog in dergelijke omstandigheden het voorzitterschap aanvaarden!

Ondertusschen vielen de volgende onderscheidingen hem nog te beurt: hij bekwam:

A) den 4 Mei 1891, de eenige bronzen medalie met diploma voor het samenstellen eener Treurmarsch voor klavier getiteld: Marche de Jeanne d'Arc au bûcher, en van eenen Triomfzang der Heldin voor sopranostem met klavierbegeleiding, toegekend door de "Académie Champenoise", Société Littéraire et Artistique de la ville d'Epernay (Marne), France;

B) den 14 Juli 1892 zijne benoeming als lid van het 'Institut de France' in belooning zijner werken; - een lesje voor ons land! -

B) [sic] den 1 Augustus, zelfde jaar, de medalie van verdienste met diploma voor het openingstuk voor harmonie dat hij Excelsior genaamd had ter herinnering aan een der schoone gedichten van meester Guido Gezelle, en ingezonden bij de Wederlandschen wedstrijd uitgeschreven door het Hooger Komiteit der Kunst,- Wetenschappelijke en Letterkundige Akademie van Henegouw -

Tengevolge dier heerlijke uitslagen bood men De Coninck den maatstok aan der Koninklijke Harmonie te Temsche. Later werd hij gekozen als bestuurder der harmonie van Puurs en menige andere muziekmaatschappijën; 't was met medewerking dezer korpsen dat het onvergetelijke Hulde aan den Boerenkrijg werd uitgevoerd. Frans De Coninck, bekwam ter gelegenheid der schoone en kundige uitvoering van dit meesterwerk, in de Provinciale Tentoonstelling te Gent, van 't hooger bestuur derzelve, eene prachtige bronzen herinneringsmedalie. Intusschentijd was De Coninck, 't bestuur aangeboden der Koninklijke Harmonie Ste Cecilia onzer gemeente, waarmede hij welhaast nog meer roem en eer zou inoogsten. Kort nadien verloor hij zijne geliefde moeder, die na een langdurige ziekelijkheid op 29 oogst 1900, te Lendelede overleed.

Sinds heeft De Coninck zich met nieuwen iever, eigen aan zijnen taaien wil, op de toonkunst toegelegd, en uit zijne onvermoeibare pen vloeien steeds meer en meer muziekstukken. Thans is hij reeds gekend voor het groot getal zijner gewrochten: Zangstukken, Kantaten, Operetten, Krijgsmuziek, Harmonie, enz., enz.

Het ware overbodig, geloof ik, na die opsomming, langer over de verdiensten van Frans De Coninck, én als toondichter én als Vlaming, uit te weiden [sic]. Ik eindig dus eenvoudig met eenen wensch: Moge hij vele jaren nog die zelfde baan bewandelen tot roem der Kunst en ten bate onzer rechtvaardige Vlaamsche zaak!

N.N.: Ste-Ceciliafeest, in: De Eendracht, weekblad voor het kanton Wetteren, jrg. 35, nr. 48, 1 december 1901, p.1; vervolgt in nr. 49 van 8 december 1901, p. 1 (met dank aan Ludwich Bettens).