Ga verder naar de inhoud

Geboren te Vilvoorde, 7 mei 1901. Leerling van Arthur De Greef (piano), Lodewijk Mortelmans (contrapunt en fuga), Paul Gilson en Paul Dukas (compositie en orkestratie). Medestichter van de toonkunstenaarsgroep 'De Synthetisten'. Gewezen muziekrecensent. Directeur van het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel (1949).

De naam Poot heeft in het internationale muziekleven een welbekende klank. Fondscatalogi als die van Universal-Edition te Wenen en Eschig te Parijs nemen dankbaar zijn werk op; wanneer buitenlandse concertorganisaties Belgisch werk programmeren leggen deze met voorliefde beslag op een compositie van Poot. De voorkeur gaat doorgaans naar levenslustige en kleurrijke muziekstukken als Ouverture joyeuse (1934), Allegro symphonique (1935) en Mouvement perpétuel (1953). Die blijde, oergezonde en kordaatklinkende allegromuziek, die ontegensprekelijk iets van de open en gulle Vlaamse aard uitstraalt en af en toe de lach van Uilenspiegel laat bovenkraaien, sluit in haar dynamische kracht echter ieder banaal kermisgedreun uit. De muze van Poot teert niet op elegische klachten en melancholisch gemijmer. Al is ze soms uitbundig, ze heeft een afkeer van wat ordeloos en onafgewerkt is. Ze heeft maling aan de toekomst, ze leeft in het heden; een heden dat zich vrij voelt maar niettemin bij de traditie aansluit. Zó is het métier van Poot: vastgeworteld in de tonaliteit, doch zonder dwangjuk; een coloristisch palet vol helle kleuren die hij niet in etherische subtiliteiten tracht op te lossen, en tenslotte een ritme waarin hij een onweerstaanbare impuls legt, zonder het uit zijn voegen te rukken. Kenschetsend voor Poot is de regelmatige, doch sterke motorische stuwing van de ritmische kernen. Wie dit beluistert denkt gemakkelijk aan Prokofieff of Roussel. De muziek van Poot gaat recht op de man af en al is hij niet altijd kwistig met de stof, zijn ingeboren zin voor vormevenwicht en juiste verhoudingen schenkt aan al zijn werken toch het aanzien van een gave compositie.

Dit luchtig en raak musiceren vond aanvankelijk, zoals sommige titels verraden, de gelegenheid om allerlei actuele inspiratiebronnen aan te boren (film, jazz, radiospel, volksontspanning; zoals zijn meester Gilson ontfermt Poot zich graag over het schrale repertoire van de volkse 'muziekmaatschappijen'). Doch met de jaren verdiepte zijn artistieke ontvankelijkheid zich. Zonder de fundamentele, optimistische levensdrang en de sterke ritmische impuls te verliezen, laten na 1935 composities als Ballade (voor strijkkwartet en orkest, 1937), Légende épique (voor klavier en orkest, 1938), Concerto voor klavier (1959), de tweede en derde Symfonie (resp. 1938 en 1952), om het mooie oratorium Icare (1945) niet te vergeten, een bredere lyrische inspiratie en een kloeke ontroering blijken waarvan, vooral in de trage delen, de bezonken ernst, gepaard aan een onverminderde vitaliteit, de mens in de componist op het voorplan brengt.

Belangrijke werken
1. orkestraal: Ronde diabolique (1958); Pâris et les trois divines (ballet, 1933); Pygmalion (ballet, 1952); Ouverture joyeuse: Allegro symphonique: 3de Symfonie; Deux mouvements symphoniques; Suite en forme de Variations; Concerti voor piano en orkest; Sinfonietta; Charlot; Ballade (voor strijkkwartet en orkest).
2. Instrumentaal: Variaties (1952) en Ballade (1957, beide voor klavier); Trio (voor klavier, viool en cello); Klavierkwintet; Octet (1948); Blazerskwintet (1959).
3. Vokaal: Le dit du routier (1943, oratorium); Moretus (1943, opera); Faut-il tuer le mandarin? (1933, radiospel); Le soleil de minuit.

CeBeDeM: Marcel Poot, in: Muziek in België, Brussel, 1967, p. 123-125, 128b.