Ga verder naar de inhoud

C. Dubuisson, geboren te Oostende, draagt een Franschen naam, omdat zijn familie afkomstig is uit den zoogenaamden “Westhoek” van Noord-Frankrijk, waarschijnlijk van rond Duinkerken. Een Fransch type kan ik nochtans niet in hem herkennen.

Hij was twaalf jaar oud, toen zijn vader tot chef van den vuurtorendienst te Blankenberge benoemd werd. In zijn eerste kinderjaren had hij aan een oogziekte geleden, hetgeen zijn ontwikkeling op de lagere school eenigszins in den weg had gestaan. Te Blankenberge genas hij, groeide krachtig op, floot, zong, studeerde. Wat later liet hij zich inschrijven als leerling van het Athenaeum te Oostende, evenals van de stadsmuziekschool aldaar. In de geheimen der harmonieleer werd hij ingewijd door den hartelijken Rinskopf, die een schoone toekomst voor zijn leerling tegemoet zag. Te Brugge mocht hij in kennis komen met G. Jooris, die één der schoonste en knapste musici van het land is, en dien hij eeuwig trouwe dankbaarheid schijnt gewijd te hebben. Hij werd er duchtig onder de handen genomen en voorbereid tot het volgen der conservatoriumleergangen te Brussel, waar hij verscheidene eerste prijzen won.

Als klarinet-solo trad hij op in den Kursaal te Oostende, in die van Blankenberge, bij Ysaye te Brussel en in verscheidene groote steden van Duitschland, waaronder Dantzig, Dusseldorf - en zelfs Bayreuth! Zoo kwam hij in aanraking met den toondichter Thuille, den stichter der zoogezegde Münchener School, met wien hij het contrapunt manmoedig doorworstelde. Van den geleerden Kistler te Kitsingen kreeg hij les in fuga, zoodat hij stilaan opgroeide tot een beslagen polyphonist.

Op meer dan ééne plaats vond hij gelegenheid om als dirigent op te treden. Daar hij een gulronde Vlaming is, en een edelmoedig karakter bezit, beijverde hij zich dan telkenmale eenige werken van zijn Vlaamsche collega' s op het repertorium te brengen. Vooral in Zurich, de drukste muziekstad van Zwitserland, waar hij niet minder dan drie jaar vertoefde, heeft hij zijn sporen in het dirigeeren verdiend. Daar heeft hij kapelmeesters gekend gelijk Kempter en Volkmar Andraa, zoodat, op zijn aandringen, De Zee van Gilson ten gehoore kon gebracht worden. Daar heeft hij de grootste orkest-dirigenten van de wereld in de muziekscholen zien defileeren, beroemdheden gelijk Strauss, Nikisch, Mahler, Mottl, enz. En bijwijlen heeft hij ook verre kunstreizen, - onder meer in Rusland en Spanje - met de leden van zijn dappere “Tonhalle” mogen ondernemen.

Na op verscheidene plaatsen, - bij voorbeeld in de Fransche Opera te Antwerpen, - een degelijke broodwinning sedert den oorlog gevonden te hebben, dank zij het instrument, dat hij zoo meesterlijk bespeelt, heeft hij zich weer neergelaten te Blankenberge, waar hij lid is van het Kursaal-orkest en muziekleeraar aan de middelbare school en aan één der officieele lagere stadsscholen. Hij heeft er ook de kern gelegd van een paedagogische muziekinrichting, waar les gegeven wordt in notenleer, zang, viool, klavier, blaasinstrumenten, enz. Onlangs heeft hij er een kindercantate laten uitvoeren, Het Badseizoen, een zangerige en vormschoone compositie, waarmee een krachtig en welverdiend applaus werd afgedwongen. Sedert het vertrek van G. Stroobandt, onzen medewerker, hadden wij geen dergelijke kunst-prestatie in Blankenberge meer mogen begroeten. Jawel, ik vergeet nog de uitvoering van Gilson’s Kindervreugd door de leerlingen van de Middelbare School, onder leiding van G. Jooris, in 1924.

* * *

Reeds vroegtijdig was Dubuisson te Oostende met het componeeren begonnen, al te vroegtijdig eigenlijk. Van zijn jongelingswerken herinnert hij er zich twee, die een uitvoering mochten bekomen: De Jaargetijden des Levens, een oratorium, dat afgunst verwekte en - horror! - door betaalde concertbezoekers uitgefloten werd; Weemoed en Nood, een symphonisch gedicht, dat reeds een zekere vaardigheid in het hanteeren der orkest-massa verried, al had de musicus zijn zestiende jaar nog niet overschreden! Geen van beide compositiën werd gedrukt. Zij bewijzen echter dat Dubuisson durfziek was, ja, dat de duivel der toonkunst hem rust noch duur liet.

Daarna ving zijn zwervend leven aan, dat eenigszins op dat van Den vliegenden Hollander geleek, en dat voorloopig allen lust tot componeeren naar den achtergrond duwde. Ook bleef hij meer dan tien jaar zwijgen en zijn wapenen wetten. Daar de oorlog hem veel vrijen tijd bood, greep hij weer naar de pen, vastberaden. Doch de twintig liederen die Dubuisson haast in éénen adem op bevallige teksten van Mej. Madeleyn componeerde, - een Oostendsche dichteres, heden gevestigd in De Panne, - zouden slechts later een definitieven vorm krijgen. Natuurindrukken, een symphonisch poëma, evenals Oorlogsklokken-Kerstlied, geschreven voor soli, koor en orkest, werden in tamelijk goede voorwaarden uitgevoerd en schiepen machtige indrukken. Dit laatste opus is wellicht het beste wat hij tot nog toe geleverd heeft. Heden voltooit hij een reeks meerstemmige kinderliederen, waaronder Paradijsje, reeds uitgevoerd; hij herneemt eenige proeven van kwartet-compositiën uit vroeger jaren en vereenigt de bouwstoffen voor een uitgebreid symphonisch gedicht, waarvan hij veel verwacht. Denkelijk zal hij ook zijn mooie schoolcantate orchestreeren en er nog een tweede op het getouw zetten... Laatste nieuws: hij heeft een orkest-suite onder de handen.

Dubuisson is een man van middelmatige gestalte, wat kloeker en zwaarder dan de gewone sterveling, veelal gewapend met een sterken bril. Zijn levensopvatting is ietwat pessimistisch. Gaarne zwerft hij rond in de West-vlaamsche natuur, langs de zee, in het korenveld, gewoonlijk met zijn schoonen, zwarten hond.

In de muziek behoort hij tot de modernen, ja, hij kan zich weleens opwinden, als hij hoort spotten met Strawinsky, van wien hij verscheidene werken in Duitschland heeft helpen uitvoeren. Die bewondering omvat echter niet zekere poetsenmakers van den dag, en als een ultra-modernist leeren wij hem, in zijn liederen, niet kennen. Daar alle luidruchtige vertolking van volksvreugde hem onverschillig laat, heeft de Vlaamsche volksmuze geen beoefenaar in hem gevonden. Trouwens, voor dat vak is hij te stil, te teeder, te rijk aan gevoelsleven, wellicht ook te voornaam. Een sensitivist kan maar moeilijk een volksman zijn, niet waar?

Tot de school van den stoeren Benoit behoort hij niet, en tot die van den vromen Tinel nog veel minder, al heb ik meermalen ondervonden dat hij de muziek van die beide meesters vrij hoog stelt. Voor Kollebloemen, bij voorbeeld, gevoelt hij een krachtig uitgesproken bewondering. Hij is één van die alleenstaande figuren, een begenadigde van de Muze, die zijn eigen wegen poogt te gaan, en die zich zijn overheerlijke kunstaandoeningen in het land der oude muziekreuzen herinnert. “Modern en classiek te gelijk”, heb ik elders van zijn muziek gezegd; en met die synthesis zal wel menigeen vrede hebben, naar ik hoop.

Voorloopig componeert hij vooral kunstliederen, waarin hij diepte en vorm poogt te vereenigen. “Diepte en vorm gaan samen”, leert hij, hetgeen nagenoeg neerkomt op het bekende woord van Kloos: “Inhoud en vorm zijn één”. Slechts wat hij oprecht meent en krachtig gevoelt, stort hij in klanken uit; dat ondervinden wij aan de ongewone warmte, waarmee hij zijn liederen zingt. Heeft hij een puik zeelied onderteekend, denkelijk zal hij nog wel meer compositiën van dien aard leveren. In het eeuwig toornend beeld van de norsche Noordzee meent hij wellicht iets van het noodlot weer te zien, dat de menschen vervolgt. Op voorhand noemen wij die proeven welkom, want al te zeldzaam in België zijn de zangers van onze schoone, wildromantische zee! Zee-indrukken geven hem trouwens een herhaalde gelegenheid zijn voorliefde te toonen voor de moderne polyphonie, die buitengewoon rijk is bij hem, koen, vol distinctie, wat zwaar bijwijlen, nooit banaal, - een golving zonder einde.

* * *

Slechts over zijn gedrukte liederen kan hier afzonderlijk een woord in 't midden gebracht worden. In Herfstliederen geeft hij bescheiden wat men noemt: stemmingskunst. Neemt hij er geen stoute vlucht, die compositie is hem nochtans uit het hart gesneden: wrang, droef, melodisch, vol snerpend-stille melancolie. De muziek van Lied werd geprezen in haar voornaam-moderne en bevallig-nieuwe harmonieën. Zij toont aan wat Dubuisson kan en welke wegen hij wil opgaan: die van Strauss en misschien die van Strawinsky. Door Zeelied, een meesterlijke bladzij, hooren wij golven van donker-droeve aandoeningen heenruischen. Die compositie, waarin hij met het noodlot schijnt te worstelen, kon wel door één der meesters van het Vlaamsche lied onderteekend zijn. Voel ik niet dezelfde concentratie in O Scheldestroom, die volzinnen hebben nochtans stuwkracht en zwier. Meilied geeft een prettig aanloopje, doch werd wat kort bevonden. Andere gedrukte werken van Dubuisson zijn mij niet bekend. Slechts een bescheiden trosje duinbloemen dus. Over eenige verdienstelijke handschriften, die ik mocht inzien, kan hier niet gerept worden, - al dreigen de schatten der onuitgegeven muziekwerken in het arme Vlaanderen tot bergen te groeien, - en over zijn techniek in het orkestreeren zal ik slechts kunnen uitweiden, zoodra ik het genot zal gesmaakt hebben de vertolking van één zijner symphonie-gedichten te kunnen bijwonen. Wanneer dat zijn zal, weet hij zelf niet te bepalen, want een “fa presto” is hij niet. Hij baart moeizaam. Uren lang kan hij 's avonds op den dijk rondloopen, om het brokje melodie te vinden, dat hij noodig heeft, en dat hij dan methodisch ontwikkelt. Geleidelijk en kalm, maar krachtig, moedig en zeker, - à la Flaubert, - zoo leert hij de lijnen van een kunstgewrocht onder zijn handen dijen tot een klaar, gesloten en evenwichtig geheel.

Lambrecht Lambrechts.

Lambrechts, L.: Cyriel Dubuisson, in: Muziek-Warande, jrg. 5, nr. 3, 1 maart 1926, p. 49-52.