Ga verder naar de inhoud

Om dezen Gentschen toondichter-organist bij den lezer in te leiden, wensch ik van de gewone wegen der biographisten af te wijken. Dat zal afwisseling brengen. Eerst leen ik het oor aan de volksmeening, zonder nochtans een overdreven belang er aan te hechten. Gent is een stad met knappe organisten, - wellicht beter dan te Antwerpen en te Brussel, - en het is er fier op. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar men krijgt den indruk, dat hier den geest van een meesterlijk organist-paedagoog moet gehuisd hebben. Inderdaad, ik bedoel den geleerden en methodisch werkenden Tilborghs, die gansche geslachten van discipelen heeft gevormd - bijna gelijk Sweelinck te Amsterdam, den organistenmaker, - en die den Oostendschen organist-virtuoos, L. Vilain, tot opvolger heeft gekregen.

Meermalen hebben wij het Gentsche volk hooren orakelen: "De beste organist is die van St.-Niklaas, de tweede beste die van St. Baafs en de derde beste die van Ledeberg." Zulke classeering moet natuurlijk niet voor evangelie beschouwd worden, maar wij weten dat het volk houdt van korte en klare uitspraken. Die drie organisten hebben elk een eigen voorkomen, mogen zich elk verheugen in het bezit van onloochenbare gaven; maar zij zullen wel niet altijd even gelukkige oogenblikken kennen, en zij beschikken niet over dezelfde middens of dezelfde instrumenten. In Sint-Baafs is de ruimte geweldig, - de hoogste binnenkerk van België, nà of mét die van Doornik, - en in de beuken heerscht dikwijls niet de noodige stilte. Stemming of wijding bekomen valt hier moeilijk. De titularis, M. De Groote, is een leerling uit het Lemmensgesticht. M. De Hovre, te Ledeberg, is zijn artistieke leiding grootendeels verschuldigd aan zijn broeder, den gevierden orgelleeraar aan het Conservatorium te Antwerpen, en verder aan eigen wil en eigen werk. Hij is dus meer een autodidact. M. Van den Abeele is een laureaat van het Gentsch Conservatorium en zit vóór een degelijk Cavaillé-Coll. Daarenboven, hij orgelt, jubelt en bidt in een oude, niet groote, en - de voorbijrollende auto's daargelaten - innige kerk…

Na deze inleiding doorlopen te hebben, dient de lezer een blik te werpen op onderstaande gegevens, waarmee hij zich kan documenteeren over de muziekstudiën van C. Van den Abeele, - die niet mag verward worden met Hendrik Van den Abeele, uit Brugge, reeds gekiekt in ons blad - en waaruit hij het beeld van den Gentschen toondichter-organist geleidelijk naar den voorgrond zal zien treden.

Eerste prijs practische harmonie (1895). Leeraar: Van Avermaete.
Eerste prijs in Compositiekunst (1895). Leeraar: Samuel.
Eerste prijs in theoretische harmonie (1895). Leeraar: Lebrun.
Eerste prijs in fuga (1896). Leeraar: Lebrun.
Eerste prijs in Orgel (1895). Leeraar: Tilborghs.
Bekwaamheidsdiploma (1897). Leeraar: Tilborghs.
Compositiën: een jubelcantate, een symphonie, een viool-sonate, twee missen, motetten, liederen. C. Van den Abeele is dus gewapend van top tot teen! Weinig organisten in den lande kunnen op zoo veel en zoo uitzonderlijk schoone tropheeën wijzen.

Met enkele vlugge trekken kan zijn levensloop geschetst worden. Hij werd geboren te Ursel in 1875, waar zijn vader koster was. Te Gothem bij Deinze is in zijn familie het ambt van koster sedert meer dan honderd jaar van vader op zoon overgegaan. Even zoo goed als C. van den Abeele hadde hij kunnen heeten: Cyrille De Coster. In zijn geboortestreek, waar de boekweitvelden zoo heerlijk bloeien, blijft de nagedachtenis van zijn overgrootvader voortleven, die een levenslustig "vedelaar" was. Na het College te Eeckloo bezocht te hebben, werd hij te Gent naar het Conservatorium gezonden, waar Hullebroeck, Opsomer, Brengier, Guillaume en de Waal Biarent zijn studiemakkers waren. Onder zijn leeraars telde hij den ouden Tilborghs, aan wien hij een groot deel van zijn prachtige improvisatiekunst te danken heeft. De leerlingen lachten wel een beetje met den schoolmeesterachtigen man, die, enkele malen in de week, met een pakje boterhammen en een paar harde eieren op zak, van Lier naar Gent stoomde, maar die een beslagen musicus was, de klassieken op zijn duimpje kende, zijn onderwijs als een ware zending beschouwde, en den grootsten eerbied betoonde voor den persoonlijken aanleg van elk zijner leerlingen. Tilborghs stond als een vader vóór zijn klas.

Van den Abeele ontving ook kostbare lessen van Samuel, die zooveel uitmuntende toondichters heeft helpen vormen; doch hij zette zijn studies van compositiekunst niet voort onder diens opvolger, E. Mathieu. Met E. Brengier uit Vijve-St-Elooy nam hij deel aan het tornooi voor den prijs van Rome, doch de oppergaai werd afgeschoten door Fr. Rasse, heden directeur van het Conservatorium te Luik. Bij het aftreden van den gemoedelijk-populairen Van Reysschoot, werd hij tot orgelist van St-Niklaas benoemd, een plaats, die zijn orgelkoor wereldberoemd heeft gemaakt, en die hij nog heden met schitterende meesterschap bekleedt…

Heeft hij als toondichter een korte maar vruchtbare periode gekend, - zoo nagenoeg van zijn 25 tot 30 jaar, - daarna bleek zijn scheppingslust merkelijk te verkoelen, waarschijnlijk onder den druk der dagelijksche beslommeringen, want weldra bevond hij zich aan het hoofd van een talrijk gezin. Daarenboven, aanmoediging heeft hij niet veel gekend. Wat al kunstenaars zullen het niet beamen, dat wij hier reppen van hetgeen een zeldzaam kruidje in onze gewesten is! Van den Abeele staat en wroet bijna alleen in de kunst, - gelijk een verre naneef van Reinken of Bach, - en heden is hij zelfs maar half meer op de hoogte van wat er in de Vlaamsche muziekwereld omgaat. Maar hij vindt zijn huisgenoten en Ste-Cecilia aan zijn zijde, en dat is hem genoeg! Hij is een filosoof en, wat meer is, een vroolijk filosoof!

Zijn beide missen werden nochtans krachtig gewaardeerd, en over die met drie mannenstemmen, uitgevoerd te Lokeren, wordt nog steeds met grooten lof door de kunstkenners gewaagd. Zij is sterk van contrapuntischen arbeid en vloeit over van melodie. Mocht hij zijn dappere symphonie niet in haar oorspronkelijken vorm te hooren krijgen, een omschrijving voor klavier en harmonium vond echter twee degelijke uitvoeringen: aan één daarvan werkte de betreurde Uyttenhove mee. Een plechtige jubelcantate, waarin De Munnynck als solo-zanger optrad, maakte indruk, doch verdween daarna weer in de kartons. Van een sonate voor viool en klavier is niets meer over dan het Adagio, dat meermalen publiek is uitgevoerd geworden. Nu en dan mogen wij de ooren nog eens spitsen, wanneer één van zijn mooie motetten aangeheven wordt, die destijds in Musica sacra verschenen. Zelden liet hij zich verlokken door het klavier of het lied… Op een overvloedigen oogst van compositiën mogen wij dus bij Van den Abeele niet boffen. Heden is hij 51 jaar, dus in de volle kracht van zijn leven en zijn talent, doch naar de pen grijpt hij niet veel meer. Hij is in de eerste plaats een organist, en laat ons de puntjes op de i's zetten: een improvisator van eerste gehalte!

Eerst pakte hij uit met zijn moeilijkste stukken van Bach, Rheinberger, Rinck en Mendelssohn, maar de gewenschte indruk werd niet bereikt. Weldra stelde hij vast, dat zijn geleerd en machtig spel, in plaats van de geloovigen naar de kerk te lokken, veeleer voor de gevolgen van een werkende luchtpomp begon te doen vreezen. Tot het spelen van deuntjes wilde hij zich echter niet verlagen. Daarom verkoos hij de improvisatie. Telkenmale zou hij een thema ontleenen aan de Gregoriaansche muziek van den dag, - of van den Zondag, - en in het varieeren zou hij niet meer geven dan noodig bleek. Dat doet hij nu al bijna 25 jaar! Alle musici uit de stad en den omtrek kennen den weg naar de brokkelig-oude Sint-Niklaaskerk, waar hij zich elken Zondag onder de mis van 11u tot 11 ½ uur laat hooren. Dikwijls ziet men er vreemdelingen, geestelijken, kunstkenners op de stoelen zitten, badend in de rein-mystieke golven der heerlijke orgelmuziek. Gerust zou men in de reisgidsen mogen drukken, dat de orgelimprovisatiën van C. Van den Abeele tot de schoonste en waardigste aantrekkelijkheden van Gent behooren.

Trouwens, hij beschikt over een orgel, dat, ofschoon het al wat oud begint te worden en niet meer van de volledigste is, door gansch bijzonder eigenschappen uitmunt. 't Is volklinkend, malsch, overweldigend. Wel geschiedt de vermenging niet op voorbeeldige wijze, doch de toehoorder wordt het nauwelijks gewaar. Zoo grootsch en plechtig zijn de indrukken, dat hij er niet aan denkt. Onweerstaanbaar geeft men zich over aan dien stroom van weldadig-mooie klanken. Willoos of morrig blijft men slechts een paar oogenblikken: men dankt mee, men bidt en jubelt in zijn binnenste mee met den ontroerden, heilig-vromen organist.

Nu wensch ik ook het karakter van zijn edele kunst met enkele woorden te omschrijven. De eerste indruk is: "Hoe geweldig!" Gij zijt verrast, houdt den adem in, zoo bijna als hoordet gij een waterval van het doksaal neerdonderen. Gij beeldt u in, dat er een profeet vóór het orgel zit, of dat een engel een rij schallende trompettonen door de kerk stoot. Stilaan wordt gij het gewoon. De chaos klaart op. Gij prijst den kunstenaar zelfs om de buitengewone helderheid van zijn klankenweefsel, hetgeen één der allereerste vereischten is voor een organist. Hierin is hij noch min noch meer dan een meester. Struikelen of haperen of peuteren, dat is hem onbekend. Heel het fresco van zijn machtig improvisatiespel, dat gewoonlijk maar een enkel thema benuttigt, - een half uur lang, - ontrolt zich geleidelijk-methodisch en met een verbazend gemak. Hij is onuitputtelijk in het aanbrengen van nieuwe variatiën, die nakend en deinzend te voorschijn komen, bloeiend en flitsend, zuchtend en snikkend, en die wij tot de rijkste verscheidenheid en de heerlijkste eenheid hooren samensmelten.

Hieruit kan de leezer reeds afleiden, dat zijn kunst niet oud of houterig is, en het zal misschien verwonderen als ik zeg dat hij, - net als Bruckner,- Wagner onverlegen boven alle toondichters durft te stellen, zelfs boven Bach, dien hij nochtans een heilige vereering toedraagt. Hij zal Wagner daarom niet navolgen, maar zijn spel is rijk, sterkgekleurd, modern, verveelt geen oogenblik. Hij lijkt een Oostersche prins, die volle grepen edelsteenen onder de menigte uitstrooit. Daar!

Tot het gemompel, het gewriemel en gewroetel van Max Reger daalt hij niet af. Die moduleert tot in het oneindige; die laat bijna geen lijnen meer onderscheiden in zijn donker vlechtwerk; ter nauwernood pinkelt een sterretje in den nacht. Men neemt wel aan, dat Reger een begaafd toondichter was, - hij wilde Bach evenaren en overtreffen, - maar zijn bar en wrevel-wekkend orgelspel wordt heden vrij algemeen verlaten, vooral onder den invloed van Kaminski en Schmidt. Meer eenvoud en meer grootschheid, hooren wij voorschrijven. Klaar en monumentaal, luidt de leuze. Welnu, zonder in zijn leven ooit naar een formule gezocht te hebben, blijkt de opvatting van meester Van den Abeele niet ver af te wijken van de Duitsche voorschriften uit de laatste dagen. Dat hij zonneklaar is, hebben wij al gezegd. Het grootsch-decoratieve ebt samen met hetgeen wij het geweldig doende element bij hem genoemd hebben. En dat moet spruiten uit den verheven dunk, dien de kunstenaar heeft van zijn edele taak.

Zoon van een koster, kleinzoon en achterkleinzoon van kosters, en opgevoed in een atmosfeer van gebed, wierook en Latijn, voelt hij den godsdienst zoo diep in zijn heerlijk-vrome ziel geworteld, dat hij het orgelspel als een gezegend middel beschouwt, om er geestdriftig uiting aan te geven! Hij is geboren om te juichen en te danken! En hij weet, dat hij eigenlijk optreedt in ons aller naam; want volgens de oude, kerkelijke opvatting, zou niet enkel gekyrieëd en georgeld moeten worden op het doksaal, maar door heel de gewijde christenschaar. Niet een solistenrol van den organist, maar een collectief bedoelde medewerking is het Roomsche voorschrift. Vandaar dat de ziel van den Gentschen meester schijnt over te gaan in de onze, en de onze is de zijne. Vandaar dat hij niet van orgel-virtuosi[s]me in den dienst of het lof wil hooren gewagen. Mannen gelijk Bonnet en Deprès [1] die de wereld rondreizen om hun velociteit te laten bewonderen, zal hij wel niet doodzwijgen, maar ei, tot dien état-major behoort hij niet. Hij speelt liever voor den Heer dan voor een trosje dilettanten. Geen wonder, zoo hij zich een mooie fuga bijna voorstelt gelijk een eerbiedwaardig monument, - gelijk de kathedraal van Sint-Baafs, b.v.

Gedurende verscheidene jaren heb ik zijn onvergetelijke improvisatiën gevolgd - mijne groote Zondagsweelde, - en meer dan eens hebben mij indrukken overweldigd als de volgende: "Ik ga in de processie!""Ik doe mijn eerste communie!" Mijn goede vader wordt begraven!" "'t Is Kerstmis!" Ja, over zulk een macht in het wekken van suggesties moet een vroom en vaardig organist kunnen beschikken. Nog meer, op de groote jubeldagen moeten wij het ons laten voorstaan, dat, dank zij zijn edele tusschenkomst, àlles in de kerk de algemeene christenvreugde deelt: de heiligen tegen de zuilen, de vlammende beelden in de ruiten, de onzichtbare engelen in het steenen gewelf.

Van den Abeele doet niet denken aan een schuchter parochiaantje, dat braafjes in een kerkboekje leest; even zoomin als aan een vrome juffrouw, die een rozenkrans bidt of bij het pinkelende godslampje komt droomen. Op teederheid of bevalligheid heeft hij het niet gemunt. Hij houdt meer van leven, concentratie en kruim. Hij zingt met een sterken adem, met een blakende ziel. Trouwens, de natuur heeft hem bedeeld met een worstelaarsgestel. Zoo ooit het Latijnsche spreekwoord, mens sana in corpore sano, van pas kwam, dan is het hier.

Ce n'est point un son mort, dans les airs répandus.
C'est un verbe vivant, dans le cœur entendu!
Ce langage senti touche, illumine, enflamme!
(V. Hugo)

Ook wekt de prachtorganist van Gent gansch andere beelden vóór den geest dan die wij zoo even aanhaalden. Hij drijft de verbeelding naar de baardige helden uit het oude Testament. Wij meenen de gloeiend-lyrische welsprekendheid van een Isaïas te hooren weergalmen. Wij zitten te luisteren naar de wijze wonderwoorden van den Ecclesiast. Wij wanen koning David in een uitbarsting van dronken jubelvreugde, te zien dansen vóór de Ark des Verbonds. Bij het verlaten der mis gevoelen wij ons doordaverd van een heilig schrikgevoel, bijna alsof wij voor een oogenblik met Mozes in den Brandende Braamstruik hadden geblikt; bijna alsof wij, gelijk Elias, den adem Gods in een geweldigen wervelstorm hadden gevoeld. Maar wij zijn gesterkt, opgebeurd, gelukkig voor een gansche week.

Ik sluit niet gaarne een opstel zonder een woordje critiek. Al wil mij niet veel te binnen komen, ik meen nochtans dat ik bijwijlen nog meer innigheid in de aansluiting met de kerkelijke feesten mag verlangen; ik bedoel: met de symbolische beteekenis ervan. Op Sinxen, b.v. heb ik den indruk van het met verblindende kracht binnenbrekende licht niet gekregen; op O.L.Vr. Hemelvaart heb ik, verleden jaar, niet overvloedig genoeg in den grondeloozen ether mogen baden… Verder kan ik maar moeilijk aannemen, dat een toondichter, die opgewassen is voor zijn taak, zoo maar helemaal aan het componeeren zou verzaken. Hij moet spoedig een voetval doen voor de Muze, mij dunkt, en, om te beginnen, een reeks van die puike improvisaties opteekenen, die hij met zulk verbazend gemak uit zijn mouw schudt.

En nu, een slotwensch. Iedereen neemt aan, dat Van den Abeele tot de beste organisten behoort, die het land heeft geleverd, als Lemmens, Mailly, Tilborghs, De Hovre, Vilain, Petit, De Smet, Peeters, Mawet, Maleingreau en anderen. Waar gerept wordt van onze inheemsche improvisators, wordt hij in de allereerste rangen genoemd. Is eigenlijk de improviseerkunst zoo goed als uitgestorven in de wereld, te Parijs nochtans in de Schola en bij Braunfels te Franckfort geeft zij weer nieuwe levensblijken. België zou moeten volgen. Hoe jammer dat C. Van den Abeele niet in de eene of andere muziekschool voor het geven van een hoogeren leergang in de improviseerkunst kan aangewezen worden! Kon zulke uitzonderlijke kracht benuttigd worden, dat zou een zegen voor het onderwijs en de kunst in Vlaanderen mogen heeten.

Lambrecht LAMBRECHTS.

[1] nvdr: het is mogelijk dat Hullebroeck hier Marcel Dupré bedoelt, die juist in deze jaren de wereld rondreisde als orgelvirtuoos. Een Deprès die organist was in deze periode, is niet bekend.

Lambrechts, L.: Cyrille Van den Abeele, in: Muziek-Warande, jrg. 5, nr. 8, 1 augustus 1926, p. 169-174.