Ga verder naar de inhoud

De Benoit-Monumenten. Een brief van den grooten Peter

een anonieme journalist

Mijn Waarde Luc,

Schrik niet, ik zal U geen kwaad doen. Zoo juist verneem ik dat mijne vrienden uit Harelbeke nog aan mij denken. Zij willen mij standbeelden/ Ik vind deze poging zeer hoffelijk. Tot hiertoe had ik in Vlaanderen nog geen standbeeld; niets dan een hoop steenen, daar ergens in de buurt van de Vlaamsche Opera, te Antwerpen. Ik verneem echter tevens dat de poging niet naar wensch gaat. Er ontbraken nog enkele tienduizenden franken. Het Comiteit schijnt nochtans vol goeden moed te zijn. Ik dus ook. Een Vlaming offert steeds graag voor zijn groote mannen. Het gaat wel niet altijd snel, maar met het noodige geduld komt het op den duur toch steeds in orde.

Ik heb het opnieuw gezien met den hooger genoemden hoop steenen. Het zijn maar steenen, maar rechtuit gesproken, ik had nooit verwacht dat men het zoover zou gebracht hebben. Eigenlijk, onder ons, is dat toch een miserie geweest met dat monument. Ik weet niet of gij al leefdet toen ik gestorven ben. Misschien zijt gij nog te jong. Ik laat het u dus weten; de historie van dat monument duurt al van dien dag.

Ik was pas begraven of Jan Van Ryswijck vertelde plechtig in vollen gemeenteraad dat ik mijn monument te Antwerpen zou krijgen. En spoedig nog al. En, waarachtig; er werd een prijskamp uitgeschreven. Ik zie nog van hier het bekroonde ontwerp. Het was van Vloors. Gij kent hem. Hij staat nu aan den kop uwer Academie. Ik vond het ontwerp schoon. Vooral gezellig. Er was een macht van dansende nymfen bij en ikzelf zat in de buurt van gansch dit lustige gezelschap, ernstig en diep-denkend, zooals het mij past. Ik heb altijd van gezeligheid en van gezelschap gehouden. Hield ik niet open tafel in den Gekroonden Anker zaliger?

Wat er van mijn danseressen en mijzelf geworden is, weet ik niet. Wij waren maar in plaaster. Misschien zijn wij al lang vergaan.

In ieder geval, mijn lustig gezelschap is blijven dansen, en ik ben blijven zitten. Maar nooit zijn wij op de plaats onzer bestemming, op de Frankrijklei, terecht gekomen. Toch werd regelmatig volgehouden dat dit gebeuren zou.

Maar dan is de oorlog gekomen. En zijt gij, menschen, elkaar gaan verscheuren, zooals alleen levende menschen doen kunnen. En eenmaal die tragedie voorbij, werd over Peter niet meer gerept. Daar komt nooit nog iets van, dacht ik mismoedig; en sluimerde in, berustend, zooals het een doode betaamt. Waarom het mij nog druk te maken over aardsche vergankelijkheid?

Toen gebeurde eensklaps het wonder. De dag naderde dat het honderd jaar geleden was dat ik het levenslicht zag. Wat gaat de tijd snel. En plotselings kwam er leven in de aardsche brouwerij.

Jan Van Ryswyck was al lang dood en op uw stadhuis was een heer uit Limburg aangekomen die in mijn tijd nog een piepjong heertje moet geweest zijn, maar intusschen netjes zijn weg gemaakt had. Men fluistert hier dat die nieuwe burger mij niet lijden kan. Ik geloof dat, indien ik nog moest leven, de waardeering wederkeerig zou zijn. De nieuwe meester bleek echter een correct heerschap te zijn. Hij zou mij mijn langeverwacht monument geven.

En, werkelijk, er werd met den bouw ervan begonnen. Van meetafaan bleek het imposant te zullen worden. Diepe grondvesten en dan vele buizen. Die buizen kon ik niet goed thuis brengen. Eerst dacht ik dat het een vergissing was. Maar dan vernam ik dat er bij mijn monument ook water zou te pas komen. En dat stelde mij gerust. Mijn monument schoot snel op. Het scheen reusachtig te zullen worden. De steenblokken der grondvesten werden zelfs nog immer opgestapeld, eenmaal de eigenlijke grondvesten al lang voltooid. Met klimmende spanning zag ik het vervolg tegemoet. Tot men in eens uitscheidde met werken. Mijn geboortedag was daar. Het monument moest ingehuldigd worden. Jammer dat het niet klaar is gekomen, dacht ik. De inhuldiging zelve was heel schoon. Spijtig dat het zoo onbarmhartig regende. Sabbe sprak heel sierlijk, de menschen zongen mijne liederen onder hunne regenschermen en op de trappen van de Opera stonden wel drie bazuinblazers om die zangen te begeleiden.

En nu vooruit met het monument, dacht ik 's anderendaags. Maar zag geen enkele werkman meer opdagen. Pas veel later is het mij duidelijk geworden dat mijn monument af was.

Vruchteloos heb ik naar de danseressen van Vloors gezocht, vruchteloos naar mijn eigen persoon. Tot hiertoe heb ik nog steeds niets kunnen ontdekken dan eenige steenblokken en een plas water.

Mijn vrienden, ten minste het gedeelte ervan dat aandachtig, trots hun dood, de aardsche kunststroomingen blijft volgen, hebben mij aan het verstand gebracht dat zoo'n monument thans het monument van den dag is. Zij mompelden iets van modern. Maar dit heeft mij geen zier wijzer gemaakt. Enfin, het water schijnt mijne melodie te zijn. Ik moet dan alleen maar doen opmerken dat mijne melodie bijzonder magertjes uit mijn symbolieke leer te voorschijn komt. Dat vloeide bij mij toch breeder en krachtiger; is het niet?

Wat er van zij: ik heb eindelijk mijn monument. Ten minste, te Antwerpen. Moest ik nog leven, ik zou misschien protesteeren. Nu helpt dat geen zier meer. Met de dooden solt men zooals men wil. Met de levenden trouwens ook.

Eén ding toch wilde ik zeggen. Gisteren avond stond ik bij mijn monument. Onzichtbaar, natuurlijk. Een doode ziet gij, levenden, nooit. En nevens mij stonden twee vrouwen. Wij stonden met ons drieën vlak aan het hofje achter mijn gedenkteeken: gij weet wel, dat hofje met de drie boomen en zijn bloemen, boven op een soort heuveltje.

- Hier ligt hij begraven, zegde de eene vrouw tot de andere. Hij, dat was ik, Benoit.

En nu wou ik u vragen: zoudt gij uwen burgervader (gij staat beiden op bijzonder goeden voet) niet kunnen aanraden op mijn monument een plaatje te hechten dat ik niet op den openbaren weg, als een vagebond, lig; maar eerlijk en fatsoenlijk rust op het Schoonselhof?

Doet men dit niet, dan komt morgen misschien een derde vrouw aan mijn monument een vaderons bidden en komt overmorgen misschien een vijfde met een grafkroon aangesleurd.

En voor mijn vrienden, mijn lieve dorpsgenooten van het zoete Harelbeke dit:

Dat gij mij, buiten het Antwerpsch gedenkteeken, er nog een oprichten wilt in mijn eigen gemeente, vind ik opmerkelijk lief. Harelbeke is mij lief als geen ander plaatsje ter wereld en gij zijt mijne goede vrienden.

Maar waarom mij er niet opzetten, zooals ik was, met mijn karakteristieken kop, zooals die was tijdens mijn leven? Geen blok- en watermonument als dit van de Frankrijklei te Antwerpen. Ditmaal gaat gij mij zetten, gestandbeeld, te voeten uit, en nog wel over mijn pieterig geboortehuisje. Uitstekend zet er mij ten minste zooals ik was. Als een mensch.

En niet als een soort voorhistorischen, gedrochtelijken kikvorsch, die zoo juist uit het water is opgehaald.

Zoo gruwelijk-leelijk als ik dreig geconterfeit te worden, was ik toch niet?

Wil dat alles a.u.b. in vollen ernst eens overdenken. Gij kent nu mijne wenschen en overpeinzingen. Ik machtig u ze bekend te maken.

Inmiddels verblijf ik, mijn waarde Luc, van uit mijn verre residencie,

Uw verkleefde PETER.

Brief medegedeeld door LUC.