Ga verder naar de inhoud

Sedert Z.H. Pius X. den 22 November 1903, het Motu Proprio, den kerkzang betreffende, in 't licht gaf, heeft men niet opgehouden erover te schrijven, nu eens een punt afbrekende, dan eene algeheele tevredenheid uitdrukkende, verder weer bewerende dat het Motu Proprio ofwel te radikaal, ofwel niet radikaal genoeg is opgevat.

En allen die zich met kerkmuziek bezighouden zeggen hunne meening en vellen een oordeel, waarschijnlijk zonder zelfs eens het Motu Proprio in zijn geheel te hebben gelezen en zich enkel steunende op brokstukken, verschenen in dagbladen en tijdschriften.

Laat ons terstond zeggen dat het Motu Proprio, in zijn geheel genomen, eene volledige verhandeling is, waar niets is onaangeroerd gelaten en waar alle punten met eene zeldzame bevoegdheid zijn besproken en opgehelderd.

Wij zullen niet beweren dat alles volkomen gerechtigd is, dat er b.v. voor hetgeen de middelen van hervorming betreft, geheel en gansch volgens het Motu Proprio moet te werk gegaan worden; verre van daar! Die middelen zullen verschillen volgens de landen waar zij moeten toegepast worden, volgens dat de misbruiken min of meer zijn ingeworteld, enz. enz. doch de voorschriften door Z.H. ontworpen, zijn geroepen om vruchten te dragen, om zoo niet alle, toch vele der bestaande misbruiken weg te nemen en dit in een min of meer verwijderd tijdvak.

Wij willen hier in 't kort de bijzonderste punten ervan aanhalen; wij zullen ze trachten uit te leggen en de lezer zal dan wellicht beter begrijpen waarin de zooveel besproken hervorming bestaat.

Het Motu Proprio is verdeeld in negen kleine hoofdstukken, waarvan elk dezer een gewichtig punt behandelt.

In het eerste: Algemeene princiepen, zegt de H. Vader:

‘De gewijde muziek, als geheel tot de kerkelijke plechtigheden behoorende, werkt aan het algemeene doel derzelve mede, 't is te zeggen, de glorie van God, de heiliging en de stichting der geloovigen. Zij draagt bij tot de uitbreiding van de waardigheid en den luister der kerkelijke ceremoniën, en daar hare voornaamste rol bestaat, eenen kerkelijken tekst met eene passende melodie te bekleeden, is zij bestemd een grooter uitwerksel aan dienzelfden tekst te verleenen, ten einde, door dit middel, de geloovigen gemakkelijker aan te sporen tot de devotie, en hun beter voor te bereiden om de vruchten en gratiën, verbonden aan de viering der H. Mysteriën, te ontvangen.
De gewijde muziek moet bijgevolg in eenen aanzienlijken graad, de hoedanigheden bezitten welke eigen zijn aan den kerkdienst en, bijzonderlijk, de heiligheid, en de schoonheid der vormen, waaruit onmiddelijk haar ander karakter voortspruit: de algemeenheid.
Zij moet heilig zijn, en daarom alle wereldsch karakter uitsluiten, niet alleen in zichzelf, maar nog in de wijze waarop zij door de uitvoerders voorgedragen is.
Zij moet eene wezenlijke kunstwaarde bezitten, want anders is het onmogelijk dat zij op den geest werke dergenen welke ze aanhooren, met deze kracht welke de H. Kerk wil bekomen door de muziekkunst in hare plechtigheden aan te nemen.
Maar zij zal te meer moeten algemeen zijn, in dezen zin, dat, zelfs in de geestelijke kompositiën die bijzondere vormen aannemen, welke om zoo te zeggen het eigenaardig karakter der muziek van iedere natie zijn, die vormen op zulke manier aan het algemeen karakter der gewijde muziek moeten ondergeschikt zijn, dat niemand eener andere natie er eenen indruk van bekome welke niet goed is.’

Men ziet terstond wat de H. Vader wil: de eenvoudigheid in de kerkelijke melodieën en terzelfdertijd de algemeenheid, 't is te zeggen, eene kerkmuziek welke men in alle landen op dezelfde manier

en in dezelfde voorwaarden hoore voordragen. Het spreekt vanzelf dat zulke muziek alleenlijk den Gregoriaanschen zang of ‘plain-chant’ kan zijn. 't Is hetgeen de H. Vader zegt in het tweede hoofdstuk: Soort van gewijde muziek:

‘Bovengenoemde hoedanigheden vindt men in den hoogsten graad in den gregoriaanschen zang, die bijgevolg de zang der Roomsche Kerk is, de eenige zang ons door de H. Vaders overgeleverd, welke zij ijverzuchtig heeft bewaard door de eeuwen heen in de kerkelijke boeken en welke zij als dusdanig rechtstreeks aan de geloovigen voorstelt; de eenige zang, waarvan zij, in zekere deelen van den kerkdienst, het uitsluitend gebruik voorschrijft, en welke de laatste studiën zoo gelukkig hebben weergegeven [aan zijne volledigheid en zijne zuiverheid.’

En de H. Vader besluit: dat de oude Gregoriaansche zang weer moet hersteld worden en dat men moet zorgen dat de geloovigen zooals vroeger een werkzaam deel nemen aan de kerkelijke plechtigheden, door den Gregoriaanschen zang wederom in de gewoonten van het volk te brengen.

M. Camille Saint-Saëns, de groote Fransche komponist, in een artikel, waarin hij het Motu Proprio bespreekt, is het niet eens met Paus Pius X, en hij beweert dat wij, na zooveel eeuwen, den sleutel van die oude kunst hebben verloren. Hij noemt den Gregoriaanschen zang eene doode taal en zegt dat men zich met die muziek niet mag vergenoegen. ‘Met welk recht’ - roept hij uit - ‘zou men aan de volgende eeuwen de muzikale uitdrukking hunner godsvrucht weigeren?’

De Paus gaat zoover niet, want hij zegt dat de hoedanigheden, hierboven aangehaald, in ruime mate te vinden zijn in de klassieke polyphonie der Roomsche school, welke haar glanspunt bereikte in de 16e eeuw, door het werk van Palestrina. Hij zegt verder dat die muziek zeer wel samengaat met den Gregoriaanschen zang en, om deze reden, verdient aan dezen te worden toegevoegd in de groote kerkelijke solemniteiten. Zij moet dus insgelijks in ruime mate heringevoerd worden, en wel bijzonderlijk in de

basilieken, kathedralen, seminariën, enz. waar de middelen om ze behoorlijk uit te voeren niet ontbreken.

Hier is Saint-Saëns het weer niet eens, want hij zegt:

‘De muziek der 16e eeuw is geene doode taal, maar eene zieke taal, waarvan de traditiën verloren zijn. Iedereen vertolkt ze naar believen en beweert de ware manier van uitvoeren te bezitten. Maar in hoever is die muziek dan wel zoo bijzonder godsdienstig? - De Madrigalen van Palestrina, de beruchte Pavane “Belle qui tiens ma vie” verschillen wel weinig van de godsdienstige muziek van hetzelfde tijdvak. Met latijnsche woorden voorgedragen, zouden zij aan onze moderne toehoorders voorbeelden schijnen der zuiverste godsdienstige muziek.’

Het is onbetwistbaar dat de muziek der 16e eeuw heel wat meer godsdienstig is dan hetgeen er op onze dagen voortgebracht wordt en dit juist omdat de moderne muziek zoo verschrikkelijk theatraal is. Zijn de madrigalen van Palestrina en zelfs de hoogergenoemde Pavane te vergelijken aan godsdienstige komposities van hetzelfde tijdvak, zulks is in 't geheel niet verwonderend. Immers te dien tijde kende men de theatrale muziek niet en, werd er wellicht een lied of madrigaal op wereldsche woorden gekomponeerd, 't was door een komponist die éérst en vooral voor de kerk schreef, die aan de kerk was verbonden 't zij als zanger, 't zij als kapelmeester of orgelist, en die bijgevolg van het godsdienstig karakter als doordrongen was. Zulks is ten andere op onze dagen nog waar, doch in omgekeerden zin: De moderne kerkmuziek is niet godsdienstig, omdat de komponisten die ze schrijven zich niet uitsluitend met godsdienstige muziek bezig houden. Velen voegen bij eene betrekking van kapelmeester, deze van orkestbestuurder in eenen schouwburg!...

Met recht kunnen de woorden van Saint-Saëns aldus veranderd worden:

‘Met wereldsche woorden voorgedragen, zouden het meerendeel der moderne geestelijke komposities voorbeelden schijnen der zuiverste theatrale muziek!...’

Iets is zeker: De madrigalen van Palestrina zijn alleen wereldsch omdat er wereldsche woorden op staan, de muziek is het niet. Zijne godsdienstige werken zijn echter geheel en gansch godsdienstig tot in den hoogsten graad.

Verder zegt de H. Vader:

‘De Kerk heeft altijd de vorderingen der kunst erkend en vergemakkelijkt met al het goede en het schoone toe te laten dat het genie heeft voortgebracht in den loop der eeuwen. Bijgevolg is de meer moderne muziek insgelijks in de kerk toegelaten daar zij ook schoone, ernstige en statige scheppingen aanbiedt welke in geener voege onbehoorlijk zijn in de kerkelijke diensten.
Nochtans, daar de moderne muziek bijzonderlijk is toegewijd aan de wereldsche diensten, zal men moeten waken met de meeste zorg, dat de moderne komposities welke men in de kerk toelaat niets wereldsch uitdrukken, geene herinneringen aan theatermotieven behelzen, en ook niet opgevat zijn, voor wat den vorm betreft, als wereldsche stukken.’

Men zal bekennen dat dit laatste deeltje duister is uitgedrukt. Men zal zich afvragen of het aan het hoofd van ieder bisdom of van iedere parochie gegeven is vast te stellen of deze of gene kompositie geschikt of ongeschikt is om van het kerkrepertorium deel te maken.

In het 8e hoofdstuk sprekende van de middelen van uitvoering wijdt de Paus daar breedvoeriger over uit.

Wij komen daar verder op weer.

Het derde hoofdstuk van het Motu Proprio is gewijd aan den liturgischen tekst.

De taal eigen aan de Kerk is de latijnsche taal. Daarom is het verboden in gewone taal te zingen gedurende de plechtige kerkelijke diensten.

Het 4e hoofdstuk handelt over den uitwendigen vorm der geestelijke composities, en het is ook gansch natuurlijk dat alle deelen van het officie, op muzikaal gebied, de opvatting en den vorm moeten bewaren welke zij ontvangen hebben van de kerkelijke traditiën, en welke zeer goed zijn uitgedrukt in den Gregoriaanschen zang.

Dat men alle muziek, welke niet voldoet aan dezen regel moet verbannen; dat het Kyrie, Gloria, en Credo der mis de eenheid van samenstelling, eigen aan hunnen tekst, moeten behouden en het niet toegelaten is ze te komponeeren als afzonderlijke stukken, derwijze dat elk dezer eene volmaakte kompositie vormt, daar zal niemand over redetwisten.

In het 5e hoofdstuk spreekt de H. Vader over de zangers en zegt o.a. dat deze in de kerk eenen waren kerkelijken dienst vervullen en dus de vrouwen, als zijnde ongeschikt of onkundig tot dezen dienst, niet mogen toegelaten worden deel te maken eener muzikale kapel. Wil men de hooge sopraan- en altstemmen gebruiken, men neme zijne toevlucht tot de kinderen, zooals het van ouds in de Kerk het gebruik was.

Verder vinden wij:

‘De kerkzangers moeten mannen zijn wier godvruchtigheid erkend is, die een eerlijk leven leiden en zich alzoo waardig toonen van het ambt dat zij bekleeden. Het betaamt ook dat zij in de kerk het kerkelijk gewaad aantrekken.’

Hier wordt heel wat tegen gezondigd: Men durft zangers aanstellen wier gedrag veel te wenschen over laat, welke meer kunnen vloeken en zweren als de versteendste ketters; men noemt kapelmeesters welke den naam hebben deel te maken van eene vrijmetselaarslogie, enz., enz.

Het 5e hoofdstuk van het Motu Proprio komt dus wel van pas.

Het 6e hoofdstuk, handelende over het orgel en de speeltuigen, heeft misschien wel meest aanleiding tot diskussie gegeven.

Het Motu Proprio zegt diesaangaande dat, alhoewel de rol welke de muziek in de kerk moet vervullen enkel vocaal is, men nochtans van het orgel gebruik mag maken en zelfs in eenige buitengewone gevallen, van andere speeltuigen, doch slechts met bijzondere toelating.

‘Het gebruik van de piano, zooals ook van alle lichte of geruchtmakende speeltuigen, zooals de tamboer, de groote trom de cymbalen, het klokkenspel en andere gelijkslachtige, zijn in de kerk verboden.’

Hier vindt Saint-Saëns dat het te ver gaat: Hij beweert dat deze uitsluiting slecht weerstaat aan een grondiger onderzoek, want - zegt hij - de speeltuigen zijn niets op zich zelf; zij bestaan slechts door het gebruik dat men er van maakt. De wereldsche speeltuigen kunnen niet alleen onder geestelijk esthetisch oogpunt, van een merkwaardig effekt zijn, maar de geschiedenis toont ons dat ze gedurig gebruikt werden in den tempel van Salomon, gedurende de meest godsdienstige plechtigheden van het volk Gods; en de kunst der primitieven en van het tijdvak waarvan men de muziek ophemelt, gebruikt ze zeer dikwijls in de hemelsche koren, en laat het orgel verschijnen in de schitterendste tooneelen.

En hij besluit:

‘Hoe meer men de kwestie onderzoekt, hoe meer men ondervindt dat er geene enkele reden bestaat om uit de goddelijke diensten de zoogenaamde wereldsche speeltuigen te verbannen buiten het orgel. Indien men het zoover wil drijven dan kan men gerust den psalm verbieden waarin het aangeraden is den Heer te loven op snaarspeeltuigen, trompetten en zelfs cymbalen.’

Aldus de meening van Saint-Saëns.

Wij zijn van oordeel dat men in de kerk is om te bidden en niet om naar schetterende tonen te luisteren, zooals te Parijs. Wij weten wel dat men in de groote Parijsche kerken echte koncerten geeft gedurende de goddelijke diensten en wij vermeenen met recht, dat het geene geloovigen zijn welke er naar gaan luisteren.

M. Saint-Saëns doet opmerken dat de getroffen maatregel de goede menschen uit de kerk dreigt te verjagen!

't Is nu te zien wat men door goede menschen moet verstaan. Zijn het deze welke zonder devotie naar de kerk gaan en er enkel op uit zijn zich te ‘toonen’ of een praatje te slaan, zooals in de militaire mis in St-Pieterskerk te Gent, dan kunnen zij gerust te huis blijven; zij stichten meer kwaad dan goed. Wat de echt-godvruchtige lieden betreft, welke naar de kerk gaan om te bidden en hunne kristelijke

plichten te volbrengen, die zullen maar liever niet gestoord worden door trompetgeschal en cymbalengeklank.

M. Saint-Saëns doet nog opmerken dat ieder land de devotie en bijgevolg de gewijde muziek op zijne manier verstaat, en hij haalt voorbeelden aan uit de tropische landen.

Dat het karakter van streek tot streek verschilt, dat willen wij wel toegeven, doch dat neemt niet weg dat b.v. zeer luidruchtige muziek de geloovigen dáár zoowel als elders zal verstrooien en hen zal beletten te bidden. Ten andere, de Gregoriaansche zang en de muziek der 16e eeuw worden overal geroemd en begrepen en zullen indruk maken in alle landen. Hoe zouden wij, Noordermannen, anders de italiaansche Palestrina-muziek kunnen verstaan en hoogschatten?

Het Motu Proprio zegt nog dat het streng verboden is aan muziekmaatschappijen in de kerk te spelen, dat zulk slechts bij uitzonderlijke gevallen mag toegelaten worden, en dan nog dat de uit te voeren stukken geheel en gansch moeten strooken met het godsdienstig karakter.

Die maatregel, als hij streng wordt toegepast, zal ons dan toch verlossen van die storende uitvoeringen, welke men ons maar al te dikwijls opdischt.

't Blijft nu vast te stellen wat men verstaat door uitzonderlijke gevallen... Is de militaire mis b.v. een uitzonderlijk geval, dan sprake men beter van zulken maatregel niet.

't Zevende hoofdstuk van het Motu Proprio handelt over den duur der gewijde muziek, en zegt o.a. dat het niet toegelaten is den priester aan het altaar te doen wachten ter oorzake van de overtollige lengte van een uit te voeren zangstuk. De Sanctus b.v. moet geëindigd zijn vóór de opheffing; de Gloria en Credo moeten betrekkelijk kort zijn.

In het algemeen moet men het als een zeer zwaar misbruik veroordeelen dat de muziek de overhand neemt in de goddelijke diensten zoodat het officie om zoo te zeggen ervan zou afhangen. De muziek is alleenlijk een deel van het officie en zijne nederige dienares.

Zoodus, kerkelijke komposities waar alle woorden een half dozijn malen herhaald zijn, zooals in de beruchte Ste-Cecilia-mis van Gounod, zijn door dezen maatregel uitgesloten.

En nu komen we aan het belangrijke hoofdstuk 8, dat spreekt van de bijzondere middelen van uitvoering.

Z.H. Pius X spoort de bisschoppen aan in hun bisdom eene bijzondere kommissie aan te stellen, bestaande uit personen welke waarlijk bevoegd zijn in zake van kerkmuziek, en aan wie de taak zou opgedragen worden te waken op de muziek die in de kerken wordt uitgevoerd. Het is niet genoeg dat de muziek op haar eigen goed zij, maar het betaamt dat zij beantwoorde aan den sterktegraad der zangers en dat zij goed uitgevoerd worde.

Vervolgens zullen in de Seminariën en geestelijke gestichten de studiën der geestelijke muziek met bijzondere zorg geleid worden. Men zal, daar waar zulks mogelijk is, eene Schola Cantorum stichten om de gewijde polyphonie en de goede kerkmuziek aan te leeren.

Men zal zorgen de Seminaristen in te wijden in de bijzonderste punten der wetten betreffende de goede kerkmuziek omdat zij niet het seminarie zouden verlaten zonder deze begrippen, noodig tot de verwezenlijking der bovengenoemde wetten.

Men zal de hoogere scholen van gewijde muziek zooveel mogelijk beschermen en ondersteunen, en medewerken aan het oprichten van andere.

Tot daar het Motu Proprio.

Saint Saëns verklaart dat, indien hij de overheid had, hij het volgende zou doen:

‘Ik zou beginnen - zegt hij - met in de seminariën niet alleen de studie der muziek verplichtend te maken, maar de studie der kunst in al hare vertakkingen. Men beklaagt zich dikwijls dat de priesters zoo weinig kunstsmaak bezitten. Hoe zou het anders? - Het gevoel der kunst is zelden natuurlijk, het ontwikkelt zich gewoonlijk door de oefening. En wanneer een pastoor, heer en meester in zijne kerk, dit gevoel mist, hoe is het anders mogelijk dan dat er noodlottige gevolgen uit voortspruiten?’

Iedereen zal het eens zijn met die wijze woorden. Het is vast en zeker dat, als het hoofd eener geestelijke parochie geen ernstig kunstgevoel bezit, het schoone uit het leelijke niet weet te onderscheiden, hij de misbruiken niet kan te keer gaan en nog veel minder uitroeien. Integendeel zal hij door zijne aanmoedigingen de misbruiken vermeerderen.

Saint-Saëns zegt verder:

‘Vervolgens zou ik onverbiddelijk alle muziek verbannen, zelfs ware zij van groote meesters, welke niet geschreven werd op gewijde woorden, maar op dewelke integendeel de woorden min of meer gelukkig werden toegepast. Zulke werken zijn artistieke misdaden; niets verrechtvaardigt ze, gezien de groote hoeveelheid muziek, uitsluitend geschreven voor de kerk van af de 16e eeuw tot op onze dagen.
Ik zou nog verbannen, de motetten, geschreven door komponisten welke geen latijn verstaan, zooals die O Salutaris, waarin men de woorden: da robur, fer - da robur, fer, herhaalt, welke, alzoo voorgedragen, geenen zin hebben; alsook deze van gemeenen stijl zooals de motetten van den Eerw. H. Lambilotte, die waarschijnlijk een heilig mensch was, maar wiens erbarmelijke muziek ellendig klinkt onder de heilige gewelven!... Want, in de kunst, volstaat de heiligheid niet. Men moet den stijl hebben, en waar zal de groote stijl zich verduiken, tenzij in de kerk, waar de toejuichingen, de bijval - die misstanden der kunst - niet bestaan?

M. Saint-Saëns zou dus dit en dat, en dat en dit uit het repertorium verbannen en... men zou zoover zijn als voorheen want, ik vraag het U, wie zal er zich gelasten het goede van het slechte af te scheiden! Hier zal de aangestelde kommissie een motet verbannen dat door eene andere goedgekeurd is geworden? En zoo komt men in weinige jaren tot de slotsom dat de slechte muziek weerom haren toegang heeft in de kerk.

Neen, men moet de zaak aldus niet beschouwen! Men moet deze moderne kompositie niet verbannen en gene andere toelaten. Dat zal immer broddelwerk zijn en blijven. Beter ware het zich te houden aan de polyphonie der 16e eeuw en den Gregoriaanschen zang, en al de moderne komposities onverbiddelijk uit te sluiten, want op duizend vindt men er geene vijftig welke genoeg hoedanigheden behelzen om als echtgeestelijke uitingen te mogen aangeschreven worden.

Wil men echter kost wat kost de moderne werken in het kerkelijk repertorium eene plaats vergunnen, dat het Vatikaan dan zelf die werken goedkeure en uitgeve zooals het zulks schikt te doen voor den Gregoriaanschen zang.

Het is insgelijks niet om doen maatregelen te treffen volgens het karakter van het volk, volgens het land, volgens de streek zelfs, men treffe ze veeleer volgens de middelen waarover elke kerk beschikt.

Dat de kerken welke niet behoorlijk en zangers en kapelmeester-orgelist kunnen betalen, zich tevreden houden met goede plain-chant, liever dan hunne krachten te verspillen aan werken waarvan de uitvoering boven hunne macht is. Men moet hier niet komen verklaren dat de plain-chant eene doode taal is, dat wij er den sleutel van verloren hebben, enz., enz. - De plain-chant is de zang der Kerk, hij is het altijd geweest sedert de vroegste tijden en wordt door iedereen om zijne schoonheid geprezen, als hij goed wordt uitgevoerd. Het is onmogelijk niet in begeestering te ontvlammen bij het hooren uitvoeren dier oude kerkelijke melodiëen b.v. door de benediktijners van Maredsous of van Solesmes. Niemand zal over de schoonheid van die muziek redetwisten. Ten andere, hoe is het mogelijk te beweren dat de plain-chant eene doode taal is, wanneer het meerendeel der moderne komponisten er themas van verwerken in oratoria en zelfs in operas.

Tot daar nu de zaak van princiep.

Doch men diskuteert alleenlijk de mogelijkheid deze of gene muziek toe te laten of te verbannen en juist het voornaamste laat men onaangeroerd: de middelen om tot de verwezenlijking ervan te geraken; want, men wete het wel, het Motu Proprio van Paus Pius X bevat eene dusdanige hervorming dat er langen tijd noodig zijn zal om eene verandering, hoe klein ook, vast te stellen.

Men weet dat het de plain-chant van Solesmes is, door de Benediktijner-monnikken zoo gelukkig in hunnen oorspronkelijken vorm hersteld, welke de voorkeur heeft gekregen en de gansche wereld door zal opgelegd worden.

De keus kon voorzeker niet beter gedaan worden, doch vooraleer de plain-chant welke nu de gansche wereld door op honderd verschillige wijzen wordt voorgedragen, tot die algemeenheid, tot die eenheid is gekomen welke de Paus wenscht, zullen er jaren zijn verloopen en zal er dapper moeten gewerkt worden! Die verandering zal zoo maar van zelfs niet komen!

Men bemerke wel dat de plain-chant van Solesmes merkelijk verschilt van den nu bestaanden, zoo voor de frazeering als voor de beweging. Indien men nu geene bijzondere maatregelen treft om de nieuw aangenomene plain-chant tot volle recht te brengen, dan heeft het Motu-Proprio geen reden van bestaan gehad.

't Zijn eerst en vooral de priesters die, zooals het Saint-Saëns zoo goed zegde, tot den goeden kunstsmaak moeten opgeleid worden. - 't Zijn vervolgens de kosters, wier muzikale opvoeding zooveel te wenschen overlaat, waaronder er zijn die geen volmaakt akkoord uit een kwart-sext-akkoord weten te onderscheiden en welke, laat het ons maar rechtuit zeggen, voor het meerendeel te weinig besef hebben van de rol welke zij in de kerk moeten vervullen; welke hunne taak opvatten als eenen stiel en niets anders, welke met een woord, niet beantwoorden aan de vereischten welke de Paus in het Ve hoofdstuk van zijn Motu Proprio aanhaalt.

Zoo kennen wij b.v. plaatsen waar iedereen die denkt te kunnen zingen, mag meehuilen; zoo kennen wij kosters welke de storendste deuntjes op het orgel ten beste geven, niet alleenlijk uittreksels van operas maar gewone straatliedjes, welke daarenboven wulpsche woorden herinneren.

De bestaande misbruiken zijn niet op te sommen. De plaatsen waar men de plain-chant behoorlijk uitvoert, zijn zeer zeldzaam en zoolang er tegen die misbruiken geene maatregels getroffen worden, mag men ook niet hopen eens tot de verwezenlijking van het Motu Proprio te geraken.

Wat nu de groote steden betreft waar de diensten plechtiger moeten zijn en waar het getal kerken groot is, dat men daar eene schola stichte waar de kerkzangers en koorknapen hunne muzikale opvoeding bekomen vooraleer zij in de kerk aanvaard worden. Dat men ze daarvoor eene genoegzame vergoeding toekenne en de kerkmuziek zal gered zijn.

En als de geloovigen in de kerken op gewone dagen goed uitgevoerden plain-chant, en op zon- en feestdagen eenige heerlijke brokken muziek uit het repertorium der Palestrina's, der Orlandus Lassus, der Josquin des Prés, der Vittoria's, enz. mogen hooren voordragen, als daarbij de kosters en orgelisten, hunne tusschenspelen in dezelfde mate verzorgen, dan zullen zij niet meer moeten besluiten de gelezene missen op te zoeken om er in stille overpeinzing hunne gebeden tot God te sturen.

Gentbrugge, Juli 1904.

Bron: Dietsche Warande en Belfort, 1904, p. 146-158