Ga verder naar de inhoud

Op de vlucht gaan of niet! Het was een geweldig dilemma in die meidagen. De vrienden Geurts, Joos, Van Boxmeer boden ons plaats aan in hun wagens. Maar ik wilde niet weg van mijn studio en mijn orgel. Marieke was na een tijd ook overtuigd. We zagen de stroom vluchtelingen over de brug trekken en ik zag ook de gevluchte Belgische soldaten. Eén kwam plots bij ons binnen vallen, volkomen verdwaasd. Zijn regiment wist hij niet meer; ik herkende nauwelijks mijn oud-student Willy Ostijn. Het enige wat hij vroeg was een zakdoek.

We herinnerden ons de Duitse gruweldaden van 1914. Met de pastoor, Prosper de Troyer en ik besloten we met diegenen die gebleven waren, allen samen te komen in een kelder van een brouwerij, niet ver uit de buurt. Daar verscheen omstreeks de 18e mei, twee jonge Duitsers, spelend met pistolen, als in een Far Western; als iemand een kik zou geven zouden de drie gijzelaars, de pastoor, De Troyer en ik, er aan gaan! We verspreidden ons in kleine groepjes en trokken terug naar huis. Het was maar net op tijd: de Duitsers hadden halt gehouden op de Stuivenbergvaart en probeerden de huizen te forceren, op zoek naar wijn en bier. We waren nog maar net op tijd. Een heel peleton Duitsers wou ons huis forceren. Dat deden ze dus niet, maar we kregen er wel 18 ingekwartierd. Uit vrees voor Duitse vergeldingen had ik in de hall een grote affiche gehangen van het concert in Aken in 1939. Ik herinner me nog het gezicht van de jonge officier toen hij dat zag: “Sind Sie das?” “Ja”, zei ik.

De soldaten werden verdeeld over het huis. Toen hij de Studio bereikte, zei ik hem: “Dit is geen plaats voor soldaten”. Hij was van Leipzig, zei hij trots, en kon dat beamen. Hij liep rond in mijn Studio, ging naar mijn bureau, zag een Duitse brief liggen, en begon hem te lezen. Ik protesteerde, maar hij lachte dat protest weg, zette zich behagelijk in een zetel, jatte een van mijn sigaren en zei “Jezt, Professor Peeters, spielen Sie mir einen Schönen Bach; ich bin von Leipzig, das wissen Sie doch, und der Krieg ist vorbei”.

Hij had pech. Ik antwoordde dat het mij niet mogelijk was nu voor hem Bach te spelen, omdat ik me niet in de juiste gemoedsgesteldheid bevond om dat te doen, en bovendien was er geen elektriciteit. Hij stond verveeld op en ging naar zijn kamer. Frieda was ziek en had koorts. Een van de soldaten zag dat, zei dat hij ook “eine Kleine hätte” en ging bij de buren citroenen jatten en bracht die en maakte een groch.

Onze meid Celestine was een fraaie Vlaamse vrouw en Marieke haalde ze meteen uit de keuken om met ons te wonen in de zitkamer. In de kinderkamer logeerden ook Duitsers. Gelukkig kwamen ze niet op het idee om de speelgoedkast open te trekken: Guido had daar namelijk een vreselijke karikatuur van Hitler op getekend. De volgende dag verdwenen de heren (Herren) en namen een spiksplinternieuwe fiets mee, onder achterlating van een “Schein”. Het was een cyclistencompagnie. Toen dit gepasseerd was, zagen we hoe de Duitsers overal in de geburen waren ingebroken, bij mensen die niet thuis waren, en vele wijnkelders waren lichter gemaakt.

Peeters, G. en Schroyens, R.: Flor Peeters (1903-1986). Allegro energico, Antwerpen, 1991, p. 125-127.