Ga verder naar de inhoud

Zeer Eerwaarde Heeren,
Dames, Mijne Heeren,

Terwijl rondom mij, al deze laatste dagen, een verdachte drukte was, een verdoken doening als van kinderen die hun vader, met zijn naamfeest, met een blijk hunner liefde willen verrassen; terwijl ik soms eenzaam zat te denken op de lofreden, waarmede een jubilaris zoo door den band wordt begroet, gehuldigd en gelauwerd, werd ik steeds gekweld door de herinnering aan de parabel der talenten uit het Evangelie. “Hij, zegt de Evangelist, die de vijf talenten ontvangen had, trad toe en bracht (zijn meester) vijf andere talenten, zeggende: Heere! vijf talenten hebt gij mij toevertrouwd: zie vijf andere heb ik er bij gewonnen”. Zijn heer zeide tot hem : “Zeer wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! omdat gij over weinig getrouw zijt geweest, zal ik u over veel stellen, ga in tot de vreugde uws Heeren!”

Mijn God! toen mijn zeer eerwaarde vriend, Kan. Van de Wattyne, mij daareven de eer aandeed mij te willen beschouwen als een schakel in de keten der kerkelijke muziekbeweging, en mij, in zijn prachtige afschetsing van het historisch verloop onzer geliefde Musica Sacra in verband bracht met schitterende voorgangers, de aanstichters en bevorderaars der godgewijde toonkunst in België - figuren die ik, van over het graf, een eeresaluut breng, - toen zal wel bij u allen de gedachte zijn opgerezen: “Hoe kon het anders!”

Wel ja, Mijne Heeren, hoe kon het anders?

Denkt maar niet dat ik niet aangenaam ben geprikkeld door den wierook die mij werd toegezwaaid; beeldt u maar niet in dat ik de kransen onder de voeten trap, die mij heden op 't hoofd werden gedrukt. Neen, neen, want ik bezit, al ben ik niet volmaakt - en wie kan daar ook op roemen! … ééne waardevolle gave: erkentelijkheid. Aan die gave alleen is het te danken dat ik heden het lijdzame slachtoffer ben waarop gij uwen feestijver komt uitvieren.

Want kon ik anders, ten aanzien van eene zoo schoone zaak als de heropbeuring der kerkelijke toonkunst, voorgelicht door meesters als Van Damme, Lemmens, Sosson, Tinel; omgeven door den electrischen stroom van sympathie mijner leerlingen. gesteund door de geestelijke overheid, kon ik anders, zeg ik, dan woekeren met de talenten die de Heer mij toevertrouwde om ze te vermenigvuldigen tot een bezit dat ik heden, in eene vurige opwelling des gemoeds, opdraag aan Hem, die de grondslag is, en de bron van alle goed.

Daarna is de Heer Desmet voortgegaan in het Fransch, met het inzicht zeker, lijk de vorige sprekers, eerbied te toonen voor onze beide landtalen.

De aanmoedigende woorden der vorige aanspraken, waren mij zeer aangenaam en hebben mij diep getroffen. Lijk dikwijls vroeger, stond ook nu voor mij, mijn droom. Op den hoogen bergtop stond ik naar zonnige vlakten te zien. Op dat vlakke veld vond ik de klein uitgemeten roeden akkergrond waar onze arbeid heeft gezwoegd. ’T dacht mij, toen M. de kanunnik Van de Wattyne sprak, dat ik er stuk voor stuk kon overgaan en den oogst zag van het heden en de weelde die nog te verwachten is. Blijde blonde halmen wiegelden op en neer met den wind - mijn hart was blij, mijne ziel was verheugd. - Daar gingen mijn oogen verder ’t verschiet in en zagen daar wijdere streken, nog onbebouwd, waar onze voeten niet gingen, waar ons zingende werk wordt verwacht. Het wierd mij als bang om het hart. Vruchtbaar lagen op Gods lieve veld de nieuwe akkers ja, maar lastig zou het er den bouwlieden gaan. Hoe zou ik het aandurven, ik die genoeg weet dat elk jaar van mijn jubilé ook zilverdraden heeft geweven in zijn kroontje, dat de avond stillekens valt of de herfst van het leven, dat toch de kloeke mannenkracht er niet meer is om gedurig een nieuwe morgen en nieuw werk te zien, om telkens nieuw begin met nieuw betrouwen aan te vangen. Vooruit toch! De oogst die op onze velden heden prijkt belooft ons milde vruchten in de toekomst. Wij zijn heden in de vreugde om het loon dat het werk van gisteren gaf, waarom dan droef worden of vreezen bij het zien van het werk voor morgen.

Met mij dan, mijne heeren, te zamen gevierd, een jubilé waar gij de verdiensten deelt van vruchtbare moeite en duurzame vrucht. Met mij dan gevierd, geliefde medebroeders van ons leeraarsambt. Trouw hebt gij met mij gestaan, trouw blijven wij één, in ons werk, in onze zending. Met mij dan gevierd, geliefde leerlingen. lever ondersteunde uw leeren, geestdrift straalde uit uw hart toen gij mijne lessen hoordet en mijnen raad hebt ontvangen. Gij waart mijn hoogste belooning en mijn gestadige bron van moed. Ik heb verstaan en gevoeld wat uw zingende koor in de mis heeft gevoeld en gebeden, voor de heilige kunst, voor uw heilig streven, voor den heiligen band tusschen ons.

Met mij ook gevierd, heeren afgevaardigden van Hunne Hoogwaardigheden de Aartsbisschop en Bisschoppen van België. Is de zware taak die de Bisschoppelijke overheid op mijne schouders legde, mij lichter geworden, 't is aan u dat er dank om gezegd moet worden. Heb dank, goede strijdmakker, M. Depuydt, wij weten wat het gekost heeft om ons Lemmensgesticht uit te breiden lijk het nu is ingericht; gij kent de gevoelens die ik draag van diepe erkentelijkheid jegens den goeden God, en gij hebt ze in uwe mis in honorem Sti Aloysii zoo diep overeenstemmend uitgedrukt.

Dank nog aan allen die mijn album bladen hebben bijeengebracht. Elk dezer bladen zal mij eene duurbare herinnering brengen van 't geen wij waren, en zijn met de nieuwe hoop voor wat anderen zullen worden. Dank aan onzen geliefden Voorzitter, Kanunnik Nuten. Het portret dat hij mij opdraagt zal op een eereplaats staan in mijn huis, als gedenkenis van zijne vriendschap en zijnen welsprekenden feestgroet, als meesterstuk van eenen hartvriend en kunstenaar, als blijvend beeld van uw aller genegenheid en als trouwe wachter en wenker over mijne belofte van steeds te werken voor ons edel doel.

Dank M. Meulemans, M. Decapmaker en E. H. Sas, mijne verkleefde medeleeraars en medeinrichters van dit feest. Met uw aller hulp sta ik geerne op het wijde veld dat nog moet ontgind worden, met uw aller medewerken halen wij rijkeren oogst in voor de kerkelijke kunst, ééns met u en ad majorem Dei gloriam.

Desmet, A.: “Aanspraak van M. Desmet” [bij zijn jubileum als directeur van het Lemmensinstituut], in: Musica Sacra, jrg. 4, december 1913-januari 1914, nrs. 5-6, p. 41-43.