Ga verder naar de inhoud

Mijnheer de uitgever. Vanwege den heer Lambrecht Lambrechts met beleefd verzoek van inlassing aan uw blad.

De wondere man, die Het Lied van den Smid componeerde, is vorige week overleden. Hij was geboren te Turnhout en telde onder de beste leerlingen van Peter Benoit, die hem eene schitterende loopbaan voorspelde, en van wiens krachtig populaire geest iets in hem was overgegaan. Het wou juist lukken, at ik verleden Maandag een voordracht met muziek over het Vlaamsch lied in Turnhout moest houden. Daar ik meer dan ééns in briefwisseling met hem geweest was, had ik hem verzocht naar mij en mijn vrouw te komen luisteren. In mijn brief schreef ik verder nagenoeg als volgt: "Mogelijk hebt gij, gelijk alle ware kunstenaars, wel veel zuurs in uw leven moeten proeven. De publieke erkenning van uw talent, door een Vlaamsch spreker, die buiten uw muren woont en u nooit in zijn leven ontmoet heeft, moge u des te aangenamer zijn. En zij moge uw stadgenooten ook de overtuiging geven wat de meeste critici van uw volksliederen denken: Het zijn de beste die in België gecomponeerd werden!" Mijn schrijven werd hem op zijn ziekbed getoond. "Heel wel, zegde hij; maar Maandag... Maandag zal ik er niet meer zijn!" Inderdaad; eenige uren daarna gaf hij den geest.

Meer dan eens heb ik vroeger den wensch uitgedrukt, dat die kranige Smid, die gelijk een vuurtje door het land is omgegaan, met een Duitsche en een Engelsche vertaling mocht uitgegeven worden: denkelijk zou hij in den vreemde een even onweerstaanbaren indruk maken als bij ons. Ik vindt hem zelfs zoo knap, dat hij mij aan Haydn en Mozart denken doet. Of beter nog, hij herinnert mij aan de lieve kleinmeesters uit de Hollandsche schilderkunst: Peter De Hoogh, Jan Verrneer, Gerard Dow. Wilt gij een andere vergelijking, dan ga ik ze zoeken bij de Fransche schrijvers van operetten of comische opera's: Offenbach, Hérold, Boïeldieu. Hadde Andelhof in eene groot wereldstad geleefd, gelijk Rotterdam, Antwerpen of Parijs, ongetwijfeld zou hij zijn naam gehecht hebben aan een operette, La Grand Duchesse de Geroldstein, of misschien aan een andere Dame Blanche. Die zouden de wereld veroverd en zijn fortuin verzekerd hebben.

Wat de Vlaamsche tooneelstukken betreft, die wij nu van hem bezitten, - Ik ken er vier of vijf, - die zullen de eeuwigheid niet ingaan. Zij werden op zwakke libreto's geschreven en moeten wellicht slecht als Korte Vlaamsche veaudevilles [sic] beschouwd worden.

Van zijne kinderliederen, Heidebloempjes, heb ik een hoogeren dunk, al hebben zijn medewerkers hem dikwijls zwakke rijmpjes in de hand gestopt. De gekende Amsterdamsche firma, Alsbach en Co, heeft eenige pittige deuntjes van dien aard in een bundeltje vereenigd, dat in een ander land dan het onze voorzeker ophef zou gemaakt hebben.

Maar Andelhof was vooral een meester van het volkslied. Hier was hij in zijn element. Ik weet wel dat er heden veel volksliederen verschijnen die lof verdienen, en dat verheugt mij, maar ik ken er weinige, die op één lijn met die van Andelhof mogen gesteld worden. Op onzen dag worden ook vele verdienstelijke novellen geschreven en die van Frans Verschoren, den kleur- en leutelievenden stadgenoot van F. Andelhof zijn voorzeker flink! Maar wie in België, wie kan een novelle schrijven gelijk Stijn Streuvels? En zoo zeg ik ook: “Wie kon een volkslied scheppen gelijk Andelhof ?” Niemand vrienden, Andelhof was Andelhof! Op elk van zijn werken stond zijn eigen gansch persoonlijken stempel gedrukt en ik ben overtuigd, dat vele van zijn liederen nog na honderd jaar zullen gezongen worden - ja, dat zijn Smid onsterfelijk zal blijven.

Door meer dan een strenge criticus - niet door mij - wordt heden gewezen op een zekere daling van het Vlaamsche Volkslied, en het is met ontzetting dat men zich afvraagt, wat de Antwerpsche bekroningen eigenlijk wel zouden opgeleverd hebben, zoo de reeks niet geopend was geworden door den flinken stoeren Smid van Andelhof! Want de Smid en vele andere liederen van Andelhof staan hooger, vrij wat hooger dan hetgeen men tegenwoordig in Antwerpen en in Vlaanderen "volksliederen" noemt. Zelden of nooit zijn zij banaal. Dikwijls vragen zij zelfs meer dan een gewone inspanning van den zanger en van den begeleider. In die begeleidingen vooral zien wij wat Andelhof vermocht: schilderachtiger harmoniseeringen kan men moeilijk uitdenken. Dat jokt en vraagt een antwoord, dat krekelt en kirt, dat ronkt en tiktakt - dat het een plezier is om hooren! Hij had zijns gelijken niet om het gerucht na te bootsen van een molen, van een hamer, een scheeresliep, van een wiegelend bootje. Voeg daarbij zijn ijzervasten rythmus, een onmisbaar vereischte in de volksmuziek. Wat mij, persoonlijk, het meest bevalt in zijn liederen, is de heerlijke eenheid van Compositie, die zij aanbieden. Die deuntjes kunnen hem niet veel werk gekost hebben. Zij zijn als van zelf uit zijn pen gevloeid. De Duitschers zouden zeggen dat zij gekomen zijn "mit einem Gusz" en wie dàt kan, wie zùlke blijken van vaardigheid vermag te geven, ... verdient waardeering, ja, nog meer; die verdient stellig voort te leven in onze vlaamsche huisgezinnen en in ons dankbaar hart.

Ik zie sommige lezers kopschudden, omdat zij meenen; "Andelhof heeft, buiten dien Smid, niets geschreven dat de aandacht verdient".

Pardon. Zoo 'n meesterstukje kan niet in ééns uit den grond opstaan. Dat heeft voorgangers en broeders gehad. Eenige berusten nog in handschrift en zullen door het Davidsfonds en andere genootschappen moeten uitgegeven worden, doch sedert lang zijn ze mij bekend. Wie veel met het lied omgaat, weet gemakkelijk het verdienstelijke van het banale, het rijpe van het groene te onderscheiden, zelfs als de noten bijna onleesbaar gedrukt zijn. Bij Andelhof heeft men pittige sappige liederen, voor het grijpen. Ik noem er enkele. De Koekoek: een fijn idylleken. Lapper Jan: een flinke wals. Visschers liedeken: een nette barcarolle. Wit en Zwart: een puik lied, dat echter hetzelfde onderwerp van den Smid ontwikkelt. (In Moeder Tonia komt een derde smid voor, een meesterlijke bladzij, die door geen drie toondichters in België zou kunnen onderteekend worden.) Papegaaiendeuntje: een smakelijk lied op een guitig vers van Potgieter. Falderidijn: alombekend. De Voormannen: een prachtige klimming, enz.

Nu zou ik willen besluiten met een wensch. Een tiental van zijn smakelijkste liederen zouden, met gepaste vertalingen, in een goedkoop bundeltje moeten vereenigd worden , dat, op duizenden exemplairen verspreid, voorzeker zou medehelpen om den vlaming wat levensvreugde in de borst te zingen - en dat den schoonen naam van Franz Andelhof in eere zou houden.

Lambrechts, L.: Dood van Franz Andelhof, gedrukte nota in het dossier Andelhof (A 3343) van het Letterenhuis, Antwerpen. Gedeeltelijk geciteerd in: P. Andelhof en Broeder: Voorwoord, in: Eerste Reeks Volksliederen, Turnhout, s.a. (geciteerd in Duyck, M., Turnhoutse Koorcomponisten…, p. 76-79.