Ga verder naar de inhoud

Op een Maandagavond kwam Emile Verhaeren, die nog nooit zag beiaard spelen, naar Mechelen om er den klokkenist Jef Denijn in zijn torenhuisje een bezoek te brengen. Samen kuierden wij, in den valavond, de stad door, niet achtend op de leelijke, symmetrische huizenreeksen der nieuwere wijk, al oog en bewondering voor de stille buurten der benedenstad, de schilderachtige werven langsheen de Dijle, de aardige Begijnhofhoeken en bovenal de mooie Groote Markt.

Hoe statig verheft zich daar de sombere halle met haar geknot belfort, de pas verbouwde ruïne van Margaretha van Burgondië's heerlijk paleis, en hoe staan er, lieftallig in het ronde, al die grillig-gekartelde puntgevels, harmonisch in hunne verscheidenheid. Zie daar bezijden, de oeroude Gothische schepenkamer en het eigenaardig gemeentehuis verrijzen, en bewonder op den achtergrond, zwierig zich uitlijnend op de blauwe lucht, de slanke torenmassa van Sint-Romuldus.

Hoe velen, die van Brussel naar Antwerpen reizen, sporen achteloos door Mechelen heen, zonder er ooit aan te denken even af te stappen. Enkel speurders naar ingetogen schoonheid, dichters met de pen en dichters met het penseel, komen in de oude Dijlestad omdwalen, en hun is dit steeds eene verrassing en eene openbaring. Mechelen, zoo getuigen zij, steekt Brugge bepaald naar de kroon, en ook onzes dunkens, is die bewering geen onzin! Want Brugge is de fiere, hoogbejaarde prinses, die zich meer en meer smukt en opdirkt naarmate de sporen van haar verval zichtbaar worden; geen mummie, geen doode, maar eene oude preutsche adelvrouw die haar krakend, duffe leven eeuwig zou willen zien voortduren; Mechelen daarentegen is het stille burgerwijfje, dat met gelatenheid den sneeuw der klimmende jaren op het hoofd draagt en zich stemmig in het zwart hult, omdat zij het einde van hare droeve schoonheid nabij weet en, op haren leeftijd, aan pronk of uiterlijken schijn niet meer denken mag.

Ook Verhaeren was naar Mechelen gekomen als een beevaarder naar schoonheid. Hij uitte zijne bewondering, in hakkende woorden en hortende volzinnen, vol kleur en gloed, die hij schraagde met breede gebaren. Hij ontleedde, vergeleek, genoot, en eens te meer mocht mij blijken dat deze Franschschrijvende Belg feitelijk een der meest Vlaamsche aller Vlamingen is. Voor het massieve torendeurtje bleven wij eindelijk stil en in Verhaeren's zienersoogen merkte ik een zweempje onrust en benieuwdheid. Het slot knarste, de hengsels kreunden en daar stonden wij, als bij tooverslag van de drukke buitenwereld afgezonderd, in het donker-koele portaaltje. En nu vooruit, trip-trap, trip-trap, traag, rythmisch, in het blauwig schemerduister, waar, bij iedere wenteling, een vlak licht over de arduinen treden beefde. Onze stappen helmden vreemd in de optrechterende ruimte, en als stemmen uit holle graven klonken onze schaarse woorden. Rondom groeide de donkerte, wij zwegen, en als ik omkeek, ontwaarde ik nog enkel de twee flauwe lichten van Verhaeren's bril.

Ronkte daar een hommel? Naderden wij tot een gonzend bijennest? Steeds nam het brommen toe, het werd als vespersgezang op het koor eener wijde domkerk, het deinde, verzwakkend, versterkend... en plots stonden wij voor een donker hol, waar ik Verhaeren in heesch. - De luiklokken, zei ik en ontvlamde een lucifer. Vreemd tongelde, in den tocht die door de galmgaten sloop, het flikkerlichtje heen en weer in het eilandgrote vertrek. Uit de ijzingwekkende openingen in den vloer doken zes zwarte klokkenkoppen op, met stalen klampen aan eiken stoelen vastgemoerd. Aanhoudend dommelde mollig bronsgebrom en de grijze spookkamer geleek een gapende vergeetkuil vol geberst, en gekraak en geritsel. Daar bonsde plots boven onze hoofden een doffe slag, die ons deed opschrikken, kettingen rinkelden, een rad jankte, stangen gingen pijnlijk aan 't kriepen en onze ooren tuitten van chaotisch gedreun en gebeier. Dan bomden acht trage slagen en onmiddellijk daarop huppelde, licht als een vlugge vogel, eene chromatische klankenreeks de lucht door. Dat was de inzet van het klokkenconcert; zoo snel de volkomen ingevallen duisternis het toeliet, scharrelden wij naar de horlogekamer.

De schuine ruitjes der steenen ramen goudglinsterden als de schubben van eenen breeden vischrug. Traag wentelde er het latoenen speelrad zijne duizenden haaktanden naar het webbige dradennet, dat dwarsdoor de wegschemerende zoldering hing, zoo pas nog de klokkenklepels met geweld tegen hunne bronzen mantels had gerukt. Als een wangedrocht dook uit een hoek het riffige raderentuig van het uurwerk en, viel er een klep, dan kreunden en jankten hefbomen, stangen en veeren, heesch en vervaarlijk. De olievlam eener ijzeren lantaarn deed die dingen leven als ijdele schimmen, die wanhopig hunne gefolterde ledematen uitstrekten en ten hooge wrongen met smeekende gebaren. Boven ons galmde de laatste ronk van een liedjen uit, eene houten val ging open: Denijn wachtte ons. Nog waren wij het steile trapje niet ten einde geklauterd, of reeds was hij opnieuw aan 't worstelen, want heusch worstelen mocht het heeten wat hij daar verrichtte.

De schoone man! Om zijn blanke, forsche romp zat een licht onderlijfje; een linnen broekje reikte hem pas tot de knieën. Hij schoof op het lederen bankkussen heen en weer, de fraaie armen, met rustige kracht, heffend en neerplompend op de ronde staven van zijn klavier, de spierige beenen met koene trippelschokken voortbewegend over de zware klompen van het pedaal. Van zijn purperrood Mephistohoofd met de kortgeknipte grijze haren, droop het zweet in zijn stevigen nek. Metaalgeronk warrelkolkte het houten hokje vol; onder, bezijden en boven ons huilde en tierde muziek die hij, de eenzame, doof van geluid, alleen verstond. Het was een schouwspel om bij te lachen en te weenen tevens. Die kreunende zwoegende klokkenist, ombulderd door een doorscheurende chaos van geluid, ware ons potsierlijk en zijn slafelijk werk als eene uiting van waanzin voorgekomen, hadden wij niet geweten dat, uit deze hooge schatkamer, eene weelde van mollige tonen naar beneden vlinderde.

Verhaeren zat toe te zien, verbluft, en reeds was de dampende beiaardier van zijne bank gesprongen en stond hij met een doek zijn zweet af te drogen, als de dichter nog neerzat, met een glans in zijn droomoogen, die doelloos staarden. En daar Denijn hem gulhartig de hand toestak en hem welkom heette, richtte hij zich op en streek zenuwachtig zijn zijden lokken achteruit. Hoe vreemd! Hij die mij steeds verbaasde door zijn spreekgemak, de gepastheid van zijn woord, het tekenende van zijn beeld, scheen nu volkomen uit zijn lood geslagen. "Denijn", zei hij met trillende stem, "'t was grootsch, 't was heerlijk!"

Wij poosden een ogenblik in de klokkenkamer, midden de donderende bronzen monden. Aan onze voeten rustte de stad, zwart, doorprikt met tintellichten, de bochtige straten gelijkend op kronkelende glimwormen. De hemel was heldergroen en versmolt met de doomende meerschen aan den horizont. Plechtig was de rust ginder verre! Had voor haar de torenstem meer bedied dan het gesjirp van een heikrekeltje? Wij staarden stom in den nacht, en als de klokken weer zwegen, zei Verhaeren, die een weinig verlegen scheen om zijne beduusdheid van daareven: "'t Is vreemd; telkens als ik zoo'n uiting van kracht zie, schiet mij een prop in de keel!"

Door het raam van het beiaardhokje sloeg de vlam der petroleumlamp een gevierendeeld lichtvak over den looden vloer der klokkenkamer. Aan eene schraag met armen als heele boomen zoo dik, hingen de klokken gerijd, groote en kleine, dreigend-donkere massa's. Daartusschen gaapten doffe leemten, met stangen en draden doorsneden, en de klepels trilden aanhoudend met korte schokken tegen hunne mantels. Violetten schaduw beefde er over als een schaduw, welke al die vreemde warreldingen tot een harmonisch geheel te zamensmolt. Nog even het klavierhuisje in, en Denijn dankend de hand gedrukt.

Wij gevoelden ons beklemd; het beeld van al het duistere, logge dat we gezien hadden woog als een last op ons gemoed, en dit gevoel verliet ons slechts langzamerhand nu wij, in den flikkerglans eener bollantaarn, met vluggen voet naar beneden wentelden. - "Ik ben het weenen nabij geweest", zei weêr Verhaeren, en plots daarop kwam het beeld los dat stellig de ondergrond zou worden van een nieuw gedicht. "'t Was als een bakker die zijn deeg kneedt!"

Eenvoudig beeld uit het werkelijk leven, en toch, hoe juist en treffend! Zoo ja, was het spel van den man die, in het zweet zijns aanschijns, de sterke armen en beenen lenig en sierlijk rondend, en klavier en pedaal behamerend dat zijn gewrichten kraakten, rythmen kneedde en melodieën hakte. De Melaan zag zwart van toehoorders, die ingetogen en muizestil te genieten stonden van de heerlijkheid, die door de reine lucht naar beneden kwam gerinkeld. Wij gingen op de arduinen paaltjes eener koetspoort neerzitten en hadden, op dit oogenblik, onze plaats niet geruild met een orkestzetel in de grootste opera.

Voor ons schuurde het avondzwarte water der vliet tegen den afgebolsterden muur van een kloostertuin. Verder stak de zigzaglijn van dak en gevelschimmen fantastisch tegen den helderen hemel af, en langsheen den oever wuifde, lui en zwaar als vederbossen, het loover van de linderij. Trotsch rees, boven de stad uit, de toren als een reus die geluiden stiet uit zijne koperen keel. Het waren gebeden, met aandrang geduwd uit de ronkende pijpen van een machtig orgel; klachten, beklemmend als slepende streken over een weenend cello; uitbundig op-fanfarende triomfgezangen, en lichthuppelende tonenreeksen. Het was virtuosenmuziek, de hoogte-in sprankelend als een verbluffend vuurwerk met schaterende trillers en snelle arpeggio's; het waren breedrustige psalmen, geschraagd door eene sobere begeleiding van brommende bassen; het waren droomstille wijsjes, uit overgrootmoeders tijd, teeder en gemoedelijk. Het was eenig, het was verrukkelijk!

Een laatste lied zong de reus, een schaterend, leutig lied dat ons sprankelend en brobbelend in kristalheldere toontjes kwam tegemoet gerold en op een allerfijnst zilvergeluidje eindigde. Dan bleef alles stil; er kwam beweging in de saamgestroomde menigte; Verhaeren stond van zijn paaltje op en: "Hoe spijtig, nu is 't uit!" zei hij met een zucht.

De groote dichter was met de nachttrein vertrokken. Ik ging Jef Denijn vervoegen op de plaats onzer gewone zomermaandaagsche bijeenkomsten, een nauw, typisch herbergje. Daar zat hij, nog wel wat verhit, maar toch vrij monter reeds, gulzig te smakken aan zijne steenen pijp, met een pot schuimenden uitzet voor zich. Luid klonk er de scherts uit alle hoeken op, en daartusschen dreunde bijwijlen zijn gulle, vettige lach. "'k ben weeral blij dat 't afgeloopen is", zei hij mij. 'k Had het lastig vandaag en 't zal nog wat duren eer ik eens flink kan uitblazen. Gisteren speelde ik te Yper, eergisteren te Antwerpen, en overmorgen moet ik naar Engeland. En dat ze mij dan maar gerust lieten als ik gespeeld heb, maar dan moet ik telkens aan tafel, en word ik bespeecht, beëten en betoost. Daar straks stond mij aan het torendeurtje eene zee van volk op te wachten; ik moest mij, willen of niet, op de schouders laten hijschen en wegdragen; 't is om er de malheuren bij te halen. Als 't zoo voortgaat zend ik den torenwachter voorop; ze kunnen dien dan maar eens in de hoogte tillen en rondzwadderen." En hij schaterde zijne gezonde joligheid uit.

Ik dacht eraan hoe Burney, in zijn naïef reisverhaal, van den Amsterdamschen beiaardier Pothoff vertelt: "Met beide vuisten ontrukte hij aan zijn speeltuig passages die zelfs moeilijk waren geweest voor de vingers; nimmer heb ik, op zoo'n korte tijd zoo'n groot aantal tonenreeksen gehoord. Hij ontkleedde zich tot op het hemd, zette eene slaapmuts op om deze molen te kunnen draaien, en betuigde dat hij daarna gemeenlijk zoo afgemat was dat hij geen woord meer kon spreken!" Rondom ons hing de pijprookwalm als een nevel waar de jolige tronie's der drinkgezellen in wegschemerden en voor me zat Denijn, heelemaal niet gelijkend op den afgebeulden, slaapmutsigen Pothoff, smakelijk te paffen, van tijd tot tijd eens ferm aan zijne pint dobbelen leppend. Hij zat daar, los en onbedwongen, met open, gul gelaat, in zijn element als een visch in 't water, en waar eene scherts op hem afvloog, kaatste hij eene sappige mop terug. Alleen nog het knakkende, hoekige gebaar, dat zijne zwans onderlijnde, herinnerde eraan dat hij bij de klokken thuis hoorde.

Het vergaat velen, die hun bestaan op voorhand regelen, nog al eens vreemder dan ze wel ooit vermoedden. Hoe dikwijls wordt, wat de menschen roeping gelieven te heeten, door den onstuitbaren drang der omstandigheden gedwarsboomd en te niet gedaan. Jef Denijn was het einde zijner humaniora genaderd en zou ingenieur worden, als een zware slag de familie trof. Vader Denijn, die sedert jaren het ambt van klokkenist vervulde en het daarin tot eene verbazende hoogte gebracht had, viel ziek en werd blind. De handelszaak thuis eischte een nieuw hoofd en de toren een nieuwen beiaardier. Als oudste zoon kreeg Jef dien dubbelen last op zijne jeugdige schouders. Wel had hij nu en dan met zijn vader de toren beklommen en enkele malen zijne vuisten over de toetsen laten wandelen, maar toch was hij nog tamelijk onervaren in het beieren.

Hier diende echter van de nood eene deugd gemaakt. Hij speelde treffelijk klavier; met Paschen 1881 hamerde hij een paar zorgzaam van buiten geleerde melodieën en zijne proef als klokkenist was afgelegd. Jef verzaakte aan de universitaire studiën, dreef handel en werd stadsbeiaardier. Hij bezat spieren, aanleg en moed, maakte snelle vorderingen, en bracht het, binnen een paar jaren tijds, tot een zeer mooien uitslag. Maar de menschen, ja! Er waren er geen honderd die met belangstelling luisterden naar de klokken, die hij weldra zoo lief had gekregen, dat hij er heel zijn ziel in trillen deed. Zoo lang had vader Denijn zich aan die lauwheid geërgerd. Wel waren de geslachten elkaar opgevolgd en was de klokkenstem een levensbestanddeel geworden van allen die in de schaduw van den toren het licht aanschouwden, maar dit bestanddeel werkte onbewust: alleen als de stem van boven zweeg, zag men ondervragend op en werd er als eene plotse leemte in 't gemoed gevoeld. Dan begon men er eerst te beseffen dat die klokkentonen iets meer bediedden dan gewone geluiden die de lucht doortrilden.

Bij niemand kwam het echter op dat Jef Denijn, dien iedereen kende en achtte als een beste jongen, tevens een kunstenaar was, en het gevoel van bewondering voor het klokkenspel was nog ongeboren. Ondertusschen speelde de beiaardier, iederen Zaterdag , Zondag en Maandag, nooit ontmoedigd, steeds schuimend van geestdrift voor zijne kunst, want nooit heeft hij gewanhoopt, dat zijn spel de onverschilligsten eenmaal bewonderend zou doen luisteren. Van lieverlede kwam ook belangstelling, en met haar, waardeering en liefde. In het nauwe "Straatje zonder Einde", waar de beiaardklanken getemperd tusschen twee blinde muren neerrijzen, waren de getrouwen der eerste ure geregeld, hoewel luttel in getal, te vinden. Maar dit getal nam steeds toe en zoo ging langzaam maar zeker de wensch in vervulling dien ik, enkele jaren geleden, uitte: "Moge, als Brugge de bedevaartplaats is naar ingetogen schoonheid, Mechelen het Bayreuth worden der klokkenmuziek!"

Wie thans, op een milden zomermaandagavond, de omstreken der Sint-Romboutskerk afkuiert, treft overal donkere gedaanten die alleen, of in zwijgende groepjesbij elkaar, staan te luisteren naar het grootsch orkest dat zijn donzige klankenweelde over de stad laat neer rijzen. En in het duister blinken de oogen en uit beklemde borsten gaat de ademtocht wel eens sterker. Vaak stijgt uit de menigte een donderend gejubel omhoog naar den wonderbaren kunstenaar, die de klokken doet juichen en treuren en snikken met den maatslag en de aandoening van zijn eigen hart; die honderden vergeten dan eene stonde allen aardschen kommer; berusting en vrede daalt in hun gemoed, verzoening met hun lot, balsem op hunne wonden. En talrijker keeren zijn telkens weer om zich te goed te doen aan den tooverdrank dien Denijn hun schenkt en, met stijgende gretigheid, op te gaan in het ideaal van den grootsten klokkenkunstenaar der wereld.

Baccaert, H.: Een beiaard-concert. Aan Jef Denijn (1911), in: Muziek-Warande, jrg. 1, nr. 8, 1 oogst 1922, p. 185-189.