Ga verder naar de inhoud

[Emiel Hullebroeck (1878-1965) reisde door Zuid-Afrika, de Verenigde Staten en Nederlands-Indië. Op 11 september 1915 scheepte hij in voor Nederlands-Indië en op 18 oktober 1915 begon hij een lange concerttournee die tot 24 mei 1916 zou duren. Een reisverslag publiceerde hij in het boekje Ons mooi Insulinde - Reisindrukken. Hieronder een fragment:]

2 maart. Ik moet hier een wederwaardigheid vertellen, welke ik zou willen betitelen: Een liederenavond in de binnenlanden van Borneo. Er kwam op het hoofdkantoor te Balikpapan een telefonisch verzoek uit Sambodja, een der verst afgelegen boorterreinen, of ik zou genegen zijn aldaar op te treden. Onder de Europeanen was een intekenlijst rondgestuurd en men zou het op zéér hoogen prijs stellen, indien ik het aanvaardde. Op de vraag of er een piano voorhanden was, werd bevestigend geantwoord. Goed was ze niet, maar 't zou meevallen.

Het imprévu van zoo'n tocht lachte mij toe en daar ik nog een paar dagen vrij had, nam ik aan. Uit Sanga-Sangadalem om 12 uur 's nachts vertrokken, na afloop van den liederenavond aldaar, kwam het bootje om 7 uur voor een kleine baai, en stopte in volle zee, daar de kust wegens het ondiepe water niet nader te bereiken was. Het wachtende prauwtje kwam dan ook dadelijk aanleggen en het roeitochtje naar het strand duurde zoowat een half uur. Daar wachtte mij een Europeaan uit Sambodja en nu moest het te paard verder het binnenland in, dwars door het ongerepte oerwoud, langs een door de maatschappij aangelegd rijpad. De drie uren-lange tocht beviel mij bijzonder: wanneer men oog en oor heeft voor hetgeen de natuur biedt, is het een genot, ook zonder de brandende zonnestralen zoo'n wandelrit te doen.

Iedere stond, om zoo te zeggen, brengt iets ongekends, iets belangrijks, iets boeiend. Het zijn de statige woudreuzen welke ten allen kante hun breede looverkruinen ten hemel richten: het zijn de ontelbare soorten varens, slingerplanten, palmen en grassen; het is het eigenaardig geschuifel van onbekende vogels; het zijn de schitterende gekleurde vlinders bij duizendtallen; het zijn de blinkende colibris die van bloem tot bloem vliegen, evenals een honingbijtje in een kelk verdwijnen en met verbazende vlugheid er weer uitwippen; het zijn de ontelbare insecten, van anderen vorm en kleur als deze welke wij tot nu toe zagen; het zijn de wouw-wouw's, groote langarmige apen die hun klankrijk-gillend geroep uitstooten of met duizelingwekkende vaart van boom tot boom slingeren; het zijn de kleine grijze aapjes, die soms bij twintigtallen in een boom aan het spelen zijn en bij onze nadering als een bende schooljongens uiteenstuiven.

Ik overdrijf dan ook geenszins als ik zeg, dat ik verwonderd was te vernemen dat wij aan den volgenden bocht ter bestemming zouden zijn. En werkelijk eenige oogenblikken later lag Sambodja voor ons, een heerlijke kleine vallei, een menigte boortorens, op de hellingen de huisjes der Europeanen en overal daartusschen een warrelnet van pijpleidingen. Plotseling een centrum van volle bedrijvigheid, het gesuis van stoommachines, het regelmatig zuigend geluid der pompen, de trillingen der geleidingen, waarin de olie met geweld wordt voortgestuwd. Wanneer men zoo uit het oerwoud komt, is Sambodja een groote, groote verrassing, die ontstemt door de ontheiliging van die grootsche omgeving, maar tevens verwondering baart voor het hier gepresteerde.

Ik werd onmiddellijk bij den terreinchef geleid, die mij hartelijk welkom heette, zeggende dat de dankbaarheid der Europeanen groot was; dat het de allereerste maal was, dat een kunstenaar op Sambodja kwam en dat mijn komst in dat afgelegen hoekje vreugde en blijheid zou brengen in aller harten. Tezamen trokken wij naar de soos, een houten gebouw op palen, langs drie kanten open, een soort van groote waranda van waaruit men het geheele dal kon in oogenschouw nemen. Het zag er werkelijk gezellig uit in dat zaaltje; er was een biljart aanwezig en een meubilair zoo fijn als ik nog nergens in een soosgebouw aantrof. Toen ik die bemerking maakte, werd mij echter gezegd, dat de soos hoegenaamd geen meubels had en dat, hetgeen ik er zag, van links en rechts door de ingezetenen was aangebracht.

Ik had reeds een poosje met wantrouwen naar een hoekje der zaal getuurd, waar iets stond dat op een piano leek en toen ik ze wilde beproeven zag ik dadelijk aan de houding der aanwezigen, dat er iets op til was. Oh! Oh! Oh! Ik heb nooit voor zoo'n speeltuig gestaan! Het was niet te gebruiken. Mijn ontstemming was veel grooter dan die van het instrument en zij klom nog, toen ik vernam, dat dit de eenige piano was van de plaats en ik dus gedwongen zou zijn om de pijniging te moeten doorstaan, mij zelf daarop te begeleiden. Ik gaf natuurlijk lucht aan mijn teleurstelling, maar de terreinchef, die met een onbetaalbare handigheid vertelde hoe hij niet had durven telefoneeren, dat het zoo erg was, al wist hij het wel; dat hij bang was dat ik zou geweigerd hebben enz., bracht mij al spoedig weer in mijn humeur en ik nam het besluit mijn uiterste best te doen, om het zaakje zooveel mogelijk op te knappen.

De handen uit de mouwen dus! De piano werd opengelegd, maar ik zag al dadelijk dat er weinig zalf aan te strijken was; alles was doorgeroest, de pedalen waren onbruikbaar, het vilt was overal van de hamertjes weggevreten en, wat mij werkelijk een lachbui bezorgde, was de vaststelling, dat men de ontbrekende snaren had willen vervangen door... gagalvaniseerd ijzerdraad!! Ja, zij hadden hun best reeds gedaan voor ik kwam om alles goed te maken, maar 't was hun niet gelukt: de draden waren òf gebroken bij het opspannen òf men kreeg er geen geluid uit.

Terwijl ik nu bezig was met het mekaniek van naderbij te bezichtigen, hoorde ik een zacht gepiep. Ik ontgaf het mij eerst, maar daar trof het mij weer. Ik lichtte de toetsen op en daar ontdekte ik in een vilten nestje... vijf jonge muisjes! Zie, beste lezer, toen nam de vroolijkheid voor goed de bovenhand en ik heb nog steeds plezier, wanneer ik denk aan de gezichten van de rond mij staande menschen, wier getal intusschen tot zes was aangegroeid. De lieve diertjes werden verwijderd, de moeder-muis werd insgelijks van tusschen de snaren gehaald en dan heb ik zoowat een uur gewerkt aan den "grooten kuisch", wat tot gevolg had, dat het geheel toch wel iets was verbeterd.

's Avonds waren alle Europeanen aanwezig - twee en twintig personen, waaronder drie dames - en de liederenavond begon, maar ik was nog niet aan het eind van mijn miseries. Ook hier waren "tonguerrets" maar in zoo'n groot aantal, dat hun geluid dikwijls mijn zang overstemde. Daar was niets aan te doen, want er waren noch deuren, noch vensters en de dieren kwamen van alle kanten opdagen, aangetrokken door het licht; zij vlogen wild rond, tegen ons aangezicht aan, klampten zich vast op onze kleeren of verwarden zich in den haartooi der dames. Men begon alsdan een bestendige slachting; de diertjes werden zooveel mogelijk gevangen en den geheelen avond door hoorde men op den houten vloer den plons van doodgeworpen kevers, zoodat men bij het einde van den liederenavond letterlijk op een laag "tonguerrets" kon loopen.

De uitvoering is intusschen een groot succes geweest. Ik heb zooveel mogelijk liederen gekozen met een eenvoudige begeleiding of sommige bijna heelemaal niet begeleid en op die manier heb ik toch den avond weten te vullen, maar het spreekt van zelf, dat de mooiste nummers moesten wegvallen. De menschen waren opgetogen, zij hebben dapper en dapper meegezongen en tot in den morgen weerklonk over de vallei. Hoog het glas! Hoog het hart! Hoog het lied!

De liederenavond te Sambodja zal mij - trots al de hierboven aangehaalde ervaringen - een prettige herinnering laten. Ik heb verbazend veel plezier gehad van mijn werk, véél, véél meer dan op een gala-avond in een helverlichte schouwburgzaal. In mijn Indische rondreis zal hij ongetwijfeld een karakteristieke plaats innemen, zooals waarschijnlijk ook mijn optreden niet zoo spoedig door de aldaar verblijvende Nederlanders zal worden vergeten.

Het Vlaamsche lied weerklinke er nog lang en luide! Het brenge in de harten dier dappere pioniers een ademtochtje uit het verre Vaderland!

Hullebroeck, E.: Ons mooi Insulinde: Reisindrukken, Amsterdam, 1921.