Ga verder naar de inhoud

[Vijftig jaar na Peter Benoits dood, in 1951, liet de modernistische componist August L. Baeyens (1895-1966) volgend artikel verschijnen.]

'n Vriend vertelt me dat, toen hij nog als kleine jongen met zijn vader de stad in ging en zij Benoit ontmoetten, zijn vader nooit naliet van op afstand reeds te waarschuwen: "Ventje, klakske af, daar is Meneer Benoit.” Met deze herinnering aan een tijd, nu reeds vijftig jaar voorbij, staan we midden in de sfeer van de eenvoudige man, die onomslachtig, met een eerbiedig gebaar, getuigenis geeft van zijn dankbare bewondering, van zijn ontzag.

'n Tweede getuigenis: Georges Eekhoud schrijft in zijn Persoonlijke herinneringen aan het intieme leven van Peter Benoit: "Nabij het standbeeld van den grooten Pieter Pauwel, bezetten het gemengde koor van mannen, vrouwen en kinderen, evenals het ontzaglijk orkest, een tribune met treden in kringboog geplaatst in wiens midden, aan een zeer hoog lessenaar, de toondichter zal tronen wanneer hij zelf de uitvoering van zijn werk zal leiden. Het plein, afgesloten door koorden, is voorbehouden aan de burgers. Het volk, - laat ons zelfs zeggen het smakelijke, sappige gepeupel - dat daarrond verpletterd wordt, eerbiedigt nochtans die barreelen, ter wille van den zoo volks geliefden groten man; en al braken de aanpalende straten steeds nieuwe scharen, die schrikkelijke menigte schijnt weerdiger en ingetogener nog dan de bevoorrechte toeschouwers en minder oproerig dan de ongenoeglijke politie en de hinderende gendarmen te paard. Geen geschillen, geen gemurmel. Sinds uren trappelen werklieden en "kleene luidjes" wijsgeerig ter plaatse, zonder iets te verliezen van hun goede luim en hun sereniteit. Welke strooming legt deze stilte op aan die weerspannige tongen, aan die woelzuchtige koppen? De armen kruisen zich over de borsten, hijgend van nieuwsgierigheid. Hebben zij het voorgevoel, die Antwerpenaars van stevigen maar onaanzienlijken oorsprong, van den eenigen luister der feest die wordt voorbereid, om zulke zalving te leggen in hun afwachting?”

En als derde getuigenis, die van Burgemeester Jan van Rijswijck, bij Benoit's lijkbaar: "Sedert vijf en dertig jaar, is het Vlaamsche Land, is deze stad vol van den machtige, van den hoog begeesterde, die geld en aardsche goederen versmaadde om al geheel op te gaan in zijne kunst en hare strekking. Sedert vijf en dertig jaar is er in deze stad geene plechtigheid geweest zonder hem. Bij elk openbaar feest was zijne cantate, zijn feestlied het voorname nummer van het programma. En, wanneer hij dan optrad voor zijn machtig orkest, en de onvermijdelijke ovatie eindelijk bedaarde, wanneer men ingetogen begon te luisteren naar de eerste tonen en tevens hem aanschouwde, die de muzikale schaar beheerschte en in toom hield, vermanend en leidend de ontketende klanken en de losgebroken stemmen, die hij deed samensmelten tot een reuzenharmonie, dan ging door de menigte de heilige rilling van het schoone, een hooge fierheid ook op den man die zoo geheel tot ons, tot zijn volk behoorde.”

Deze drie getuigenissen: van de eenvoudige man, van de kunstenaar, van de kunstenaar-burgemeester, volstaan ruimschoots om van de huidige generatie en ook van de komende generaties een onvoorwaardelijke eerbied af te dwingen voor Peter Benoit en zijn werk.

We willen het niet ontkennen, de verafgoding van Benoit door zijn tijd- en stadsgenoten behoort tot het verleden; de bewondering, die velen hem toedroegen, is fel geslonken; naarmate de nimbus, waarmede men hem nog bij leven omkleedde, compacter werd, vervaagde de heroïsche figuur en ging meer en meer op een nevelbeeld gelijken.

Op zichzelf is dit alles niet zo erg; erger is dat ook de "strekking" van Benoit's kunst almaar meer teloor gaat, en men vraagt zich af: is het dàt waar Benoit voor gestreden heeft, is het dàt waar hij zich zo onbaatzuchtig voor opofferde?

Benoit wordt wel eens afgeschilderd als de op en top romanticus, die zich al te gemakkelijk te buiten ging aan het klankenfestijn, dat hij scheppend zelf opriep en waarmede hij ook zijn onmiddellijke omgeving bedwelmde.

Het is alles mogelijk, maar het neemt niets weg van de waarde van "zijn kunst en haar strekking" die, op nationalisme afgestemd, dit nationalisme - óns nationalisme - voor een zeer groot part heeft weten vorm te geven.

Andere tijden, andere zeden. We zijn de roes van het romantisme ontgroeid. Heel zeker, maar we hebben niet het recht dit romantisme daarom te minachten. Te meer omdat aan het romantisme van Benoit, aan zijn drang naar daden binnen het kader van dit romantisme, ook het ontstaan van het Koninklijk Vlaams Conservatorium vastzit.

Moeten we nu kiezen, op het ogenblik dat we Benoit's vijftigste sterfdag gaan herdenken, dan zouden we juist dié daad willen belichten en eerbied vragen voor de man welke die daad, uit zijn ijzeren koppigheid geboren, de zijne mocht noemen.

Bij de lijvige bundel brieven, die Benoit wisselde met Julius Sabbe, bevindt zich een telegram, dat hem te voeten uit tekent. Het luidt: "Vaste burcht, streng volhouden. Geen atoom toegeven.” Het werd verzonden naar aanleiding van een ultiem onderhoud, dat Julius Sabbe zou hebben met de toenmalige minister De Bruyn, onderhoud handelend over het reglement dat van toepassing zou zijn in het Koninklijk Vlaams Conservatorium, waarvan de minister het bestuur aan Benoit wenste toe te vertrouwen.

Welke triomfen - en ze zijn legio - Benoit ook als componist heeft mogen vieren, al te dikwijls werden ze vergald door de zorgen, welke hij zich maakte om de "Vlaamsche Muziekschool" in de lijn van "zijn kunst en haar strekking" te houden.

En wie waren het die hem het leven zuur maakten? Kleine burgermensjes? Misschien wel, misschien ook niet. Meer dan waarschijnlijk waren er ook andere. In elk geval waren het mensen, die meenden Benoit een weg te moeten opsturen, die "zijn" weg niet was.

Maar, hoe zou het ook anders gekund hebben. Benoit volgen, wanneer het niet onvoorwaardelijk geschiedde, was moeilijk. Hij, die met zijn scheppingsdrang als vertrekpunt stond, zag te ruim, zij het dan binnen enge landsgrenzen, om door beperkte geesten gevolgd te worden.

Hier past wel het woord van Cocteau: "L' artiste roule en automobile, le public suit en omnibus.”

Och, zal men zeggen, het heeft alles zo weinig belang; Benoit is bij leven, als kunstenaar, erkend en geëerd geworden, méér dan wie ook; gedurende meer dan dertig jaar heeft hij zich aan het hoofd van "zijn" school weten te handhaven; de gemeenschap heeft hem haar tol betaald, wat wil men dan?

Wat men wil: dat Benoit geen eenvoudig verschijnsel zou zijn, maar een symbool; dat Benoit niet enkel een feit zou zijn, maar een vlag, een standaard, bewust erkend en gevolgd. Het heeft geen zin Benoit als een overwonnen standpunt te beschouwen; het heeft geen zin binnen "zijn" grenzen te willen blijven, maar de "strekking" van zijn kunst, nl. Vlaming zijn om als wereldburger erkend te worden en voldoende zelfrespect hebben om door anderen gerespecteerd te worden, moet behouden blijven en geëerbiedigd. We citeren andermaal Jan van Rijswijck: "Hier heeft hij meer dan dertig jaren geleefd voor zijne kunst, eene kunst niet afgeluisterd van anderen, maar wellend uit eigen, machtige scheppingsader. Hij wist wat hij wilde, onbuigzaam, weerstandtartend, heeft hij het nationalisme in de kunst verdedigd met meesterwerk op meesterwerk als argument. Of hij de groote strijdvraag eens en voor altijd heeft opgelost? In het rijk der kunst is geen dogma souverein: en wie daar zegt het ware, het goede, het schoone, antwoordt met de vraag zelve". Verder nog: "Benoit was reeds een beroemdheid toen hij, in 1867, aan het hoofd onzer stedelijke Muziekschool werd geplaatst. Het heeft hem dertig jaren gekost vooraleer hij die school tot Conservatorium zag verheffen. Meesterwerk op meesterwerk aan de ene kant; dertig jaren koppige arbeid aan de andere, dertig jaren om een cultuurdaad vaste waarde te zien worden, wie dat op zijn actief heeft, mag niet verdwijnen onder het slopend gewicht van de tijd. Aan een reuzetaak als deze zit onafscheidelijk de dankbare eerbied van de nakomelingen verbonden, tenzij elke waarde faalt, en waar eerbied is, daar is de bewondering, die de kunstenaar toekomt, niet ver.”

Moge 1951 bevestigen, dat de wijding, die eens Benoit's naam gegeven werd, oprecht kan zijn, en meteen duurzaam.

Baeyens, A.: Eerbied voor Benoit, in: Jaarboek van de Jeugdgemeenschap voor Kunstbeleven, 1951, p. 45-50.