Ga verder naar de inhoud

Op een oogenblik juist dat men Peter Benoit verguist en zijn levenswerk poogt te dynamitreeren, mag het wel een verheugend verschijnsel genoemd worden dat niet alleen alles wat naam heeft in de Vlaamsche muziekwereld vastberaden de stem van het bewust verzet verheft, maar dat zelfs een onzer meestbelovende jongere toondichters en dirigenten, Daan Sternefeld, waarvan meester Paul Gilson zeer veel verwacht voor onze toonkunst, het oratorium “Lucifer” van onzen genialen harpenaar, ontleed en bestudeerd heeft. Wij zijn gelukkig deze merkwaardige studie aan onze getrouwen ter lezing te kunnen aanbieden en wenschen onzen vriend Daan Sternefeld van harte geluk om zijn noesten arbeid en zijn piëteitsvol gebaar jegens ONZEN Benoit.

Gij allen, die genieten zult van zijn ernstige beschouwingen, gedenkt wat wij Peter Benoit verschuldigd zijn en neemt u voor zijn levenswerk, het Vlaamsch Konservatorium en de Vlaamsche Opera, hardnekkig te verdedigen tegen wie of wat ook!

Pan.

Een klein stukje historie

Benoit schreef Lucifer, zijn eerste Oratorium, op ongeveer 30-jarigen leeftijd. Juist weergekeerd van Parijs, waar hij aan het theater van Offenbach als dirigent was verbonden, zette hij zich aan het werk. Lucifer werd voor het eerst opgevoerd te Brussel in het jaar 1866 met zeer grooten bijval. Hetzelfde jaar ging het werk te Gent. In 1867 te Antwerpen, in 1878 te Amsterdam, in 1883 te Parijs, in 1893 te Londen, in 1906, en daarna nog verschillende malen weer te Antwerpen. In 1922 werd het werk voor het eerst na den wereldoorlog ten onzent opgevoerd onder leiding van Meester Flor. Alpaerts, welke na het afsterven van E. Keurvels, de leiding van het Benoit-fonds in handen had genomen. Allen kennen de meesterlijke wijze waarop Meester Alpaerts, niet alleen de Benoit-werken, maar alle muziekwerken uitvoert. Maar niet allen kennen Flor Alpaerts als den Benoit-vorscher. Zijn niet alle Benoit-partituren, alvorens ter perse te gaan, nauwkeurig door hem nagezien tot in hun kleinste bijzonderheid? En enkel hij, die de ongedrukte Benoit partituren te ontcijferen kreeg, weet wat voor slordigheden en dikwijls fouten veroorzaakt door onnauwkeurige copisten, er in geslopen waren. Niet enkel dat werd verbeterd, doch dynamische aanduidingen werden toegebracht, phraseeringsteekens van allerhande aard bijgevoegd, in een woord, de Benoit-partituur werd in een nieuw kleedje gestoken. Maar al te dikwijls wordt Benoit, en in ’t algemeen Vlaamsche muziek, een beetje langs den ruwen kant opgenomen. ’t Is alweer Flor Alpaerts die Benoit’s muziek door zijn persoonlijke en aristocratische uitbeelding op een nieuwe wijze belichtte, ontdaan van allen wansmaak, welke hierin bestond: (oh traditie?!!!) Hoe harder en brutaler, hoe schooner!! Daarom weze hier hulde gebracht aan hem, den overdroten pionnier, den grooten Vlaamsche kunstenaar, dien wij hebben in den persoon van Meester Flor Alpaerts. Moge hij nog vele jaren aan het hoofd staan van het Peter Benoit-fonds en ons nog een reeks van heerlijke Benoit-uitvoeringen schenken!

Beknopt overzicht van "Lucifer"

(Uit het programma van de opvoeringen in 1922 overgenomen.)

De Natuur rust in volkomene onbewustheid. Omringd van de Geesten der Duisternis verschijnt Lucifer, de Geest des opstands. Hij bezweert de natuurkrachten, Aarde, Water en Vuur, hem te helpen in zijn voornemen: den Mensch tot de erkenning brengen zijner macht en hem verleiden tot opstand tegen de macht van God, welke hij wil vernietigen.

2de deel. De Aarde, het Water en het Vuur verklaren zich onderworpen aan Lucifer, en openbaren hem de middelen die zij willen aanwenden om den Mensch te verderven.

3de deel. Lucifer mislukt in zijn pogingen om den Mensch tot het kwaad te drijven. Geesten van Vrede, Licht en Liefde verschijnen. In deze laatsten stelt de Mensch gansch zijn betrouwen; zijne kracht wil hij gebruiken ten goede en wint daartoe het ware geluk.

Leidraad doorheen het werk

1e deel

“De zee is stil gelijk een graf”. Zoo luidt de eerste zin van Hiel’s gedicht. In deze woorden ligt heel de atmosfeer vervat van het eerste gedeelte. Een doffe C door C Bassen pizzicati en Pauken, twee maal herhaald en gevolgd door een accoord van twee mat-kille fluiten, welke ons melden dat we in C moll-toonaard zijn. Treurig en eenzaam zet de Fagot het Lucifer-thema in.

Een paar keer iets of wat gewijzigd herhalen zich deze groepen, als een donkere horizont voegen zich de strijkers bij hen. Een korte doorvoering op th. 1 door houtblazers, strijkers, pauk en somber zet het koor in met hoogervermelden zin.

Het gevoelvolle “Geen windje wekt de zwakste baar”, door de tenoren aangevat, brengt iets of wat verademing doch wordt steeds weer verdrongen door den eersten zin. In deze beklemmende stemming vervolgt zich heel dit 1e gedeelte zonder verder iets nieuws te brengen, en versterft stilaan, tot plotseling de pauken woest komen aanstormen als voorbode der strijkers en blazers welke, nu energiek en vurig, het Lucifer thema (nr 1) laten hooren, gevolgd van een luchtklievende “Wee-gil” door het koor op een dramatisch verminderd-zeven-accoord steeds herhaald, en als een orkaan breekt het nu los: “De wateren grollen en huilen als wolven!” Orkest en koor, alles loeit en stormt als een woeste branding, die maar steeds weer komt aanstormen en onmeedoogenloos er op los beukt. Daar striemt het door het luchtruim: “Lucifer!” Hij verrees uit de zee. Knapenkoor versterkt door trompetten verkonden het Lucifer thema (nr 1) wijl het groot koor de woeste zee bezingt doch zich snel vereenigt met het knapenkoor, waarna, steeds hetzelfde th. (nr 1) naar een slotcadenz leidt door een paar energieke rukken van het orkest, en het mannenkoor inzet: “Daar prijkt hij…” in gerythmeerden recitatiefvorm, ondersteund door een stroef, metrisch zich herhalend rythme van de strijkers en hoornen, onwrikbaar en hard als een rotsblok. Dadelijk beaamt heel de koormassa, wat de mannenstemmen zooeven verklaarden. In dezen vorm gaat het verder, beschrijvende het Lucifer-figuur. Steeds machtiger wordt het reciet. Blazers nemen het figuur der strijkers over, deze laatsten versieren met een nijdig triller figuur, en voegen zich later weer bij de blazers. Allen samen leiden naar een climax tot somber zich het Lucifer-thema (nr 1) weer laat hooren en een nieuw recitatief van het koor aanvangt: “Dreigend!...” dat in zijn woeste versnelling weer leidt naar het “De wateren grollen…” Nogmaals klinkt de roep “Lucifer” doch als had deze de vuist gebald deinst heel de massa terug en herhaalt zijn naam met stil sidderenden angst; alles verstompt…

Lucifer verheft zijn stem, H moll. Energiek vol verbittering, na iederen zin door strijkers met een paar kordate akkoorden besloten, spuwt hij zijn wraakzucht uit en laat ons hooren, door het koor aangewakkerd, dat hij den mensch tot het kwade wil verleiden. Grimmig door het triller-figuur van de strijkers wordt de 1e en 2e stroof besloten. Als begon hem het bloed van ongeduld sneller te stroomen vatten in de 3e stroof de strijkers een onrustig sextolenfiguur aan. In denzelfden vorm gegoten als de 2 vorige strofen maar zwaarder georkestreerd en door het kolkende strijkersfiguur ondersteund eindigt dit gedeelte met een bitsig slotaccoord. Als een schorre kreet schallen de hoornen. Lucifer roept de drie elementen op die hem moeten bijstaan, den mensch te vernietigen. Benoit schreef hier in de partituur: “Akkoorden Lucifer’s wilskracht uitdrukkende.”

Plechtig klinken vierstemmig in de Celli verdikt door clarinetten en fagotten, vier achtereenvolgende accoorden (th. II) 3 keer herhaald, onderbroken door Lucifer welke op dominant van S moll drie keer respectievelijk aanheft: “Op, kracht der aarde! Op, kracht van ’t Water! Op, kracht van ’t Vuur!”. Een aanzwelling en vurig herhaalt het orkest, ff, de vier akkoorden gevolgd van Lucifers “Aarde, Water, Vuur” C dur.

Fonkelende tremoli verdubbeld door fluiten en clarinetten (vuur), doorweven van een kabbelend figuur der Celli en een spetterend figuurtje der hobo’s en baspijpen (water) later verdicht door pizzicati en trompetten, en in de diepte de sombere grollende planken en C baspizzicati (aarde), ziedaar het klankendecorum waartusschen Benoit, de drie elementen laat verschijnen, vertegenwoordigd door een Alt en Sopraan solo (Vuur), een Tenor-solo (Water), een Bas-solo (Aarde). Zij zingen er lustig vierstemmig op los: “Wij komen, wij naken…”. Het orkestrale achterdoek blijft steeds ongewijzigd, hoornen imiteeren de stemmen als een sarcastische echo, tot plots een wild figuur in de donkere strijkers ons weer tot den “revolutionairen” Lucifer brengt die hen aanvuurt, den mensch aan te vallen. Hij zingt: “Dringt in de menschen weetlust en hebzucht…”. Weer klinken de 4 accoorden (th. II). Weer roept Lucifer de elementen op, einde van de eerste stroof. Zooals de eerste is ook de 2e en 3e stroof behandeld, mits hier en daar een wijziging in de orkestrale kleur (vooral op dynamisch gebied). De 3 elementen hebben hun meester aanhoord. Zij antwoorden hem: “O Meester, wij zoeken de menschen en zullen als slaven u volgen”. Hoornen en pauken, pp, sluiten dit deel in C dur af, waarop, na dit donkere slot, de harp met een plotse modulatie naar As dur als een bundel zonnestralen over ons komt gestreken en ons in het rijk der menschen, wij, arme stervelingen, brengt.

Omfloerst van strijkersarpegiën en houtblazers tremoli, leidt zij ons tot het heerlijke koraal, wellicht een der mooiste deelen uit het gansche werk; ingezet door het solo-koor en later overgenomen door het groot koor. Zalvend klinkt het: “Ginds waar in vale schemeringen de passiebloem den levensboom begroet…”

Alles gaat zijn zelfde wijdingvolle gang tot plots als een wolk die de zonneschijf kwam bedekken, de donkere strijkers en houtblazers binnenkomen op C, waarop het koor reageert met te zeggen: “Daar zwoegt de mensch …”. Dadelijk echter, weer in As, vervolgt het solo-koor met een waren balsem: “Hij draagt in ’t wezen de sprank van ’t licht dat hem in ’t leven riep …”. Hoe verheven, door zijn melodisch-harmonische innigheid en eenvoud doet ons dit enkele kleine zinnetje steeds een krop naar de keel stijgen. Grootsch jubelt nu het koor en orkest, ff: “die minnend myriaden sterren schiep …” op dezelfde motieven, met hier en daar eenige wijziging in den tekst vervolgt aldus dit deel tot het stilaan uitsterft in de arpegiën van strijkers en blazers. Nog eenmaal priemt de harp een schuchter zonnestraaltje (th. III) door de met onheil bezwangerde wolken. Angstig, zéér, zéér stil sidderen de bassen, als hadden zij een voorgevoel van het nakend gevaar en eenzaam sluiten dof de fluiten in C moll het eerste deel.

2de deel

Krijgshaftig zetten de koperinstrumenten in met het 4-accoorden-thema (th. II). Lucifer’s oproep galmt weer door het luchtruim, gevolgd van th. I in unisono van al de strijkers. De aarde (bas- solo) zet zijn aria in, H dur. Aartsvaderlijk, mooi van melodische lijn, met de vele octaafpsrongen, zoo eigen aan Benoit (o.a. Artevelde’s geest uit “De Schelde”). In ’t begin zwart getint, en doorgaans door strijkers, donkere houtblazers en hoornen begeleid, brengen later de fluiten en clarinetten, hooge celli en altviolen bij hun binnenkomen tegen het einde van het aria, een verrassende en subtiele kleurverwisseling. De tekst op dat moment, spreekt voor zichzelve: “Om ’t herscheppen ’t nachtlik duister in ‘nen dag vol licht en luister”. Het aria eindigt diepzinnig, vol ernst.

Weer klinkt forsch het Lucifer-thema (th. I) en roept deze het Water en het Vuur op. A Dur. 4 maten inleiding en een ras-echt Benoit-motiefje klinkt in de violen en fluit, motiefje dat we het best als het Water-thema (th. IV) kunnen bestempelen.

Opvallend is het dat Benoit jaren later ditzelfde motiefje in zijn oratorium “De Schelde” bezigt. Toeval? Opzet? Het gaat ons niet aan, ’t staat er en ’t mist zijn uitwerking niet. Basta!!

De tenor-solo (‘t Water) zet in: “’k zoen als dauw het bloemken uit de plant…” door violen ondersteund en bij ’t slot van iederen zin door het vierstemmig mannenkoor. Op een schilderachtige manier begeleid van strijkers en houtblazers vervolgt “het Water” zijn gang totdat het fijne hoogervermelde watermotiefje, dat eerder aan parelende dauwdruppeltjes doet denken, plots onrustig wordt en al de strijkers later door de houtblazers aangedikt het fijne motiefje als in een woesten stroom doen veranderen, wijl het mannenkoor aanheft: “ Met het zwaard des bliksems omgord, storm ik dampend als ’t woedende ros, ruk ik, waar ik brieschende stort, bosschen, bergen, al buldrend los”. Een plotse pauze en weer is de woeste stroom als in fijne dauwdruppeltjes veranderd, om later weer als oceaan te worden beschreven op dezelfde manier als daarvoor de woeste stroom. Een korte doch heerlijke coda besluit het aria. De tenor-solo en het mannenkoor zingen zacht en innig a capella: “ Ik stroome, ik teele, ik bevruchte!”

Van zijn thema (th. nr I) vergezeld roept Lucifer thans het Vuur op, H moll. Een fonkelend motiefje in de violen ondersteund door sprankelende houtblazers en strijkerspizzicati. Hel zet de sopraan-solo in (het Vuur): “Ik tril door den ether, zone der hemelen en schep het verwarmende licht!” waarna de alt-solo hetzelfde herhaalt. Knetterend onderlijnd door strijkers pizz. en puntige houtblazers ijlt alles voort tot het vrouwenkoor inzet: “Uit de bergen wal ik sulferdamp…”. De sopraan en alt-solo hernemen hare vlucht en nu vliegt alles vooruit. ’t Is als een sterrenregen een lawine van vuursprankels, die maar steeds heftiger en gloeiender wordt, niet meer te stuiten, tot plots sopraan en alt-solo ernstig en bedaard aanheffen: “Met mijnen vlam zal ik het dier bezielen”, en het vrouwenkoor besluit: ” Als ’t Godes almacht wil vernielen”. Langzaam en mediteerend vol uitdrukkingskracht vervolgen de violen het vuurmotief overgenomen door de celli en, ten laatste maal sluit het gansche orkest met het 4-accoorden-thema (th. II) op een plechtige wijze het 2de deel.

3de deel

Woest zet het orkest in met een motief getrokken uit Lucifer’s strijdzang (zijn 1e aria). Breed en als een gerythmeerd recitatief door het strijkorkest begeleid zet Lucifer in: “Wil hij niet hooren naar mijn wetten…” onderbroken door het hoogervermelde motief door strijkers en geholpen door houtblazers, om weer terug op het recitatief te komen waarna een korte nieuwe periode intreedt. Wild klinken trioolfiguren rythmisch herinnerend aan het laatste strijdmotief in de strijkers met hier en daar van weerbarstige korte akkoorden der blazers doorspekt. (Doorgaans, alhoewel niet strikt, zijn we sinds het begin van het derde deel in E moll.) Lucifer is echter niet meer te houden. Woedend galmt hij: “Verdelgt hem, verzwelgt hem, (den mensch) Aarde, Water, Vuur!” Sarcastisch lacht de dood: “Ha, ha, ha!” Een pedaal op E van de violen, een bijtend figuurtje der hobo en engelsche hoorn, een snerpende hoorn en een paar donkere hoonende klarinetten, pauken en C bassen. Langs alle kanten klinkt van het koor een cynisch gelach. Angstig zingen “de Nachtgeesten” door het mannenkoor vertegenwoordigd: “De nevel in ‘t oosten ontgloeit…”. Weer hetzelfde hoonend gelach, tot uit deze beangstigende atmosfeer een opluchting komt door “de Daggeesten”, de alt-stemmen uit het koor die ingeleid door violen, fluiten en hobo, moduleerend naar F dur, een zeer zangerig motief aanheffen (nr V).

De cantilene wordt door de Celli in hooge tessituur medegespeeld en houtblazers verlichten het geheel met staccati-sextolen: De tekst luidt: “De sterren verzwinden vermoeid…”.

Doch dat is niet naar den zin van Lucifer. Onstuimig werpen de strijkers zich op het triolen-motief en Lucifer herneemt zijn aanvurende en uitdagende strijdkreten: “Aarde braakt bergen…” Hier volgt een herhaling van het voorgaande. Respectievelijk hooren we: de dood, de nacht- en daggeesten en Lucifer’s strijdkreten. Dit alles nu, wordt door een krachtige slotzin van het orkest afgesloten in A dur. Dadelijk volgt een D dur akkoord van 4 solo-stemmen (daggeesten) die a cappella, als vanuit een geheel andere wereld, het koraal aanheffen: “Licht verlaar den hemel”, waarop het koor (hemelstemmen) vroom antwoordt: “Hosannah”. Onverwijld vervoegen de solo-stemmen en het orkest zich bij hen. Plechtig sluit het orgel zijn machtig orgaan bij allen aan en ten allen kant klinkt nu een jubelende “Hosannah!” Soprani en Alto hernemen het motief der Daggeesten (th. Nr V) nu echter ondersteund door houtblazers en versierd met strijkers arpegiën in As dur. Gelouterd, op het Hosannah-motief verheffen respectievelijk Aarde, Water en Vuur hunne stem, onderlijnd door het orgel. Weer jubelende Hosannah’s van het koor (hemelgeesten), een overbrugging van het orgel door het Hosannah-motief, nogmaals verschijnen de daggeesten met hun gezang (nr V) in Des dur; nu echter 4-stemmig door vrouwenkoor, hooge houtblazers en strijkers klinkt als een hemelsch iets, rein en edel. Dit alles wordt besloten door een innig Hossanah der mannenstemmen, die zich versmelten in het orgel, dat op zijn beurt uitsterft. Gedempt, in E moll, klinkt vanuit het orkest als gezucht en Lucifer vangt weeklagend aan: “O leed! …” onderbroken door verwijderde Hosannah’s van koor en orgel. Hij vervolgt zijn gejammer, onderbroken door Hosannah’s die steeds meer naderbij komen tot weer een korte uitbarsting van het gansche koor en orkest op: “Al wat ademt looft den Heer!” Lucifer’s stem doet verzwinden. Doch boosaardig komt hij weer opzetten. Onrustig vat het orkest het Lucifer-thema (nr I) weer aan met herinneringen aan zijn verrijzenis uit de zee (reminicenties van het 1e deel) H moll. “Hoort, wat schalt daar door ’t oneindig ruim!” brult de woesteling, doch wordt dadelijk weer overdonderd door een kort Hosannah van heel de koormassa en het orkest. Maar als met de laatste kracht der wanhoop bezield hervat Lucifer: “Sidder niet, aarde…” Weer herinneringen aan zijn verrijzenis uit het 1e deel. Een woeste gil van het koor op “Lucifer” maakt vlug een einde aan deze korte opflikkering. Spattend als vroeger klinkt weer het hoongelach van “de Dood” in E moll, doch de hemelstemmen (Soprani en Alti) verkonden: “Licht! Licht!” al moduleerend naar A dur, waarmede de Harp inzet met het th. III uit het eerste deel en dat als inleiding dient van de Sopraan en later Alt-solo, die zonder begeleiding slechts door de harp met th. III onderbroken worden. Zij zingen “De schaduw vlucht, van leven zwanger is de lucht…”. Koor, orkest en orgel antwoorden plechtig: “Een wondere kracht verwint den dood, Halleluyah!” Voor een allerlaatste maal, doch als was hij reeds weer terug in den afgrond geslingerd, waaruit hij eens verrees, klinkt Lucifer’s stem: “Wee, alles wijkt, alles plooit!...” Sidderend ondersteunen hem de strijkers tremoli, nog even doorkerven een paar scherpe trompetten weeklagend het luchtruim doch de bazuinen verkonden somber Lucifers ondergang. Alles klaagt. Lucifer en koor: “Wee! Wee! …” Modulatie van C naar Es dur en mi breekt het los in één davering. Alles zingt, het orkest doorweven nu eens van feestelijke harp-akkoorden, dan weer van het statige orgel ondersteund. Gebouwd op th. III klinkt eerst het “Koor der Menschheid”: “Bloemen bloeien, zalvend wrange smerten …”, totdat de harp een cadenza steeds nog op th. III naar het slot leidt dat breed van opzet, in E dur, als een koraal waaraan allen meedoen met het koor van “Het Heelal” op een grootsche wijze het werk sluit.

Nabeschouwing
We moeten eerlijk zijn, én tegenover den lezer, én tegenover onszelve. Benoit schreef technisch sterkere werken, schoon we in “Lucifer” toch dikwijls iets geniaals ontdekken. Vergeten we niet dat Benoit slechts 30 jaar was toen hij “Lucifer” componeerde, en dat het zijn éérste oratorio was. (Vergelijken we “Rienzi” met “De Meesterzangers”!) Het eerste nummer b.v. is te veel uitgesponnen en te eentonig van orkestrale kleur en tonaliteit, alhoewel de algemeene atmosfeer toch prachtig is weergegeven, een besnoeiing door den componist hadde hier niet geschaad. Het nummer twee (Lucifer’s verrijzenis) is over het algemeen te zwaar georkestreerd. Te veel pauken, trompetten en bazuinen. Het “dubbel-koor” hier door den componist aangewend bemoeilijkt de uitvoering maar voert ze esthetisch niet hooger op. Het knapenkoor, hier in gebezigd, moet reeds door minstens 500 stemmen bezet zijn wil men er iets van hooren. Waarom bleef Benoit niet konsekwent en hield hij het gebruik van dubbel koor niet vol tot het slot? Maar we herhalen het: naast deze technische fouten, is er zooveel prachtigs in de partituur, en wel onder oogpunt van zuivere inspiratie (en is dat ten slotte niet alles?!) dat deze technische bijzonderheden geheel en al in het niet verdwijnen, en het genie van den componist zich tenslotte toch boven alle andere bijkomstigheden weet te verheffen. En dan! We hebben een dirigent, een herschepper, en die voorkomt veel van die kleine euvels. Hier moet ik weer den naam van Flor Alpaerts noemen. Wij, kinderen der 20e eeuw, houden niet meer van veel lawijd. Alpaerts weet echter de Benoit-muziek aan onzen tijdsgeest aan te passen. Met enkele zeer kleine retouchen op dynamisch gebied is reeds zooveel te bereiken door een dirigent! (Als het er maar een is!) Onze jonge generatie kan Benoit evengoed genieten als onze ouders dit konden. We moeten ons, om te beginnen, trachten aan te passen aan den tijdsgeest, waarin het werk ontstond, en als we dan eerlijk willen zijn, zullen we moeten bekennen dat Benoit’s muziek op ons evenveel indruk maakt als op de generatie, die ons onmiddellijk is voorafgegaan. Benoit is en blijft ten slotte de stichter van de Romantisch-Vlaamsche school. Voor zijn tijd was hij een groot man en zal het voor iedereen, die een eerlijke, Vlaamsche ziel in zich heeft, blijven, nu en altijd.

Sternefeld, D.: Het Oratorium "Lucifer" van Peter Benoit, in: Pan.