Ga verder naar de inhoud

In Memoriam August De Boeck

Fernand Toussaint Van Boelaere en Marcel Poot

Sedert “altijd” heb ik AUGUST DE BOECK gekend. Niet alleen in den gewonen levensgang, maar op meer dan een familiefeest heb ik hem ontmoet. Want waar feest werd gevierd voelde De Boeck zich met het hart thuis. Zijn oog fonkelde, er lang [sic] sprankelende geestigheid in zijn blik; een fijne glimlach, half sympathie half zachte ironie, om den mond; en zijn blanke hand gleed af en toe over den donkeren puntbaard, die somtemets zeer kort was geknipt. En gaarne vertelde hij van zijn tuin. Hij die anders zoo bescheiden was, kon over zijn bloemen en zijn fruit “stoefen” als over wonderen van bloem- en fruitteeltkunst. En het liefst nog pakte hij met die wonderen van zijn tuin uit, wanneer men hem ondervroeg over zijn werk en wenschte te vernemen, wanneer men nu toch weêr eens iets van hem zou mogen hooren, een opera, een cantate, een lied. Zoo ontweek hij telkens het antwoord.

Doch nu en dan dook hij onverwacht op, om een dienst te kunnen bewijzen aan een zijner dorpsgenooten, wiens zoon ergens een betrekking zocht of wiens flinke dochter in het onderwijs wenschte carrière te maken; maar vaak was hij op zoek naar het handschrift van een lied, dat over enkele dagen zou worden uitgevoerd en waarvan hij maar geen afschrift kon vinden. Op die wijze heb ik hem, op nadrukkelijke belofte dat ik het terug zou krijgen, het handschrift “geleend” van twee drie liederen, die mij in het bizonder hadden bekoord en waarvan ik het mij geschonken handschrift, als een zeldzamen schat, zorgvuldig bewaarde. Nooit het ik ze teuggezien. Want ik heb - en doe het nog - bizonder gehouden van de muziek van AUGUST DE BOECK, van zijn werk en van zijn persoon. Steeds heb ik geweten om welke, zeer zeldzame, eigenschappen van grondige eerlijkheid, van gezonden levenslust, van spontane kunstzinnigheid ik van den mensch in AUGUST DE BOECK heb gehouden.

Nooit heb ik mij echter afgevraagd, op grond van welke eigenschappen ik ook zoo bijzonder van zijn werk hield, ondanks. .. ondanks, ja, de bezwaren die ik dikwijls had tegen die ontzettend dwaze of banale teksten, waarop hij muziek zette, die holle woorden die hij met sprankelende muziek illustreerde. Ik meen dat het, nochtans steeds bescheiden gehouden, gevoel dat hij had van zijn superieur talent om alles wat hij hoorde of las muzikaal uit te drukken, hem beletten [sic] te bemerken (of althans veel aandacht te schenken aan) het inferieure van den tekst, die hem inspireerde. Ik heb hem herhaaldelijk op dien “wanklank” gewezen, maar te vergeefs. De toon-kunst vierde inderdaad in hem zulk hoogtij, dat hij niet kon realiseeren waarom anderen zulk belang in dién tekst stelden, die voor zijn wezenlijk gevoel niet bestond. Maar die minder waardigheid van sommige zijner teksten vergoeilijkte DE BOECK met een kwinkslag of een glimlach. Hij was ten anderen onweerstaanbaar.

Want niet alleen heb ik zelf enkele malen een vers geschreven, met het doel dat hij er muziek zou op zetten - en die verzen zullen nooit onder mijn verzamelde werken worden opgenomen - maar zelfs heb ik eens, zeer tot mijn literaire schande, iets gedicht op een wijsje, dat hem zoo juist in den geest was gaan spoken, een winkelend hinkelend wijsje, dat hem niet los liet en waar hij, stante pede van verwachtte dat ik er woorden zou op schrijven. Op de plek, waarop ik kantoorwerk verrichtte, floot hij herhaaldelijk het zonnige wijsje voor, en tokkelde met zijn vingers nerveus op het tafelblad. Nooit heeft echter de inspiratie mij bezocht op bestelling, hoe hartelijk ik ze ook zou hebben begroet. En het gevolg van DE BOECK's niet loslatenden eisch was dan ook een gedrochtelijk “gedicht”, waarvoor ik mij, zooals onze Noorderburen in de ergste gelegenheden zeggen, maar nooit schrijven, “doodelijk schaam”. Doch het liedje, een meiliedje, behoort, naar mijn smaak althans, muzikaal tot de verfijnd-gevoeligste, de verrukkelijkste liederen van onzen Vlaamschen liederenschat.

AUGUST DE BOECK heeft, in gansch zijn werk, het lyrische zoowel als het dramatische, zich weten te verheffen tot een muzikale expressie, waarin ik, zonder er naar te zoeken, terugvind het klare en sterke karakter van Brabant. Wars van alles wat buiten de vrije natuur was, geeft hij inderdaad zonder omwegen uiting aan zijn diepere gevoelens, die steeds van een verfijnde natuurlijkheid, van een doorzonde echtheid zijn. Aan zulke subtiele uitdrukkingswijze, dat wij zijn woord niet dadelijk zouden begrijpen, heeft hij zich nooit vergrepen; en nooit heeft hij gesproken van zulke ongemeene gevoelens en hartstochten, dat wij ze niet onmiddellijk en ongedwongen zouden kunnen meê-beleven. Hij stond ver af van gemoedstoestanden, die buiten den volksgeest zouden liggen, ver van een heroïek die zich boven den gewonen volksaard zou verheffen, ver van een psychologie van nooden en begeerten die den mensch buiten de sfeer van zijn dagelijksche leven, - dat toch reeds een aaneenrijging van vreugd en smart is - zouden stooten. Maar, een prachtig mensch onder de menschen, nam hij integendeel vrede met wat rond hem bestond en reeds zoo heerlijk was in zijn groei en bloei, of dat bestaande vreugde of smart verwerkte.

Maar, voelde hij zich een mensch onder de menschen, tegelijk wist hij toch dat hij, boven de meesten, een mensch was met een ruim hart, een ruim meê-voelend en begrijpend hart. Zoo heb ik DE BOECK gekend en begrepen; en zoo houd ik van hem en van zijn werk. Als ik naar dat werk van hem luister, vraag ik daarom nooit “waarom dit of waarom dat?” en heb ik nooit de vraag gesteld: “had het niet anders gekund”, of “kon het niet scherper, niet dieper?” Maar in rust en ootmoed luister ik naar de gulle, zonnige klanken, naar de kleurige zinrijke phrase, naar het gracieus-bewogen rythme, omdat ik weet en besef dat ik luister naar de stem van een mensch, die het leven en zijn volk zóó heeft lief gehad, dat het voldragen kunstwerk dat uit zijn handen kwam, voor hem, in zijn wondere bescheidenheid, niet méér waarde en niet méér beteekenis had dan de bloemen en de vruchten uit zijn tuin, die de trots waren van zijn edel hart en zijn mild gemoed. Maar de schoone vruchten van zijn scheppenden geest zijn onvergankelijk.

F.-V. TOUSSAINT V AN BOELAERE

* * *

GUST DE BOECK

Un nom de chez nous et qui sonne familièrement à nos oreilles.

La musique de GUST DE BOECK est comme son nom: claire, simple, directe et sentant le terroir. Ils demeurent nombreux ceux qui ne reconnaissent à l'art flamand, à la musique comme aux arts plastiques, d'autres caractéristiques que celles traduisant la truculence, la sensualité et une certaine rondeur non exempte de trivialité. Ces préventions restent profondément ancrées dans certains cerveaux. Et pourtant la réfutation est aisée. Cent noms s'offrent à nous.

Contentons-nous de citer celui de DE BOECK. Imagine- t-on art plus sain, plus tendre, plus sensible, plus délicat aussi que celui du maître de Merchtem. Et pourtant flamand et l'est des pieds à la tête. Il est naturellement Flamand, précise PAUL GILSON, comme le palmier est oriental et le sapin nordique.

Il est difficile de dissocier le nom de GILSON de celui de DE BOECK. Toute leur vie les deux amis œuvrèrent côte à côte. La pratique de l'orgue suffisait à la soif musicale du jeune DE BOECK mais, comme tant d 'autres, il subit la contagion gilsonienne. L'ami devint le disciple. Encouragé par le maître, lui aussi se mit à écrire. A cette époque, GILSON découvrit les Russes. Le groupe des Cinq allait révéler au monde ébloui une musique nouvelle (miracle qui se reproduira plus tard avec STRAWINSKY). Un nouvel orchestre était né. GILSON, l'un des premiers occidentaux à analyser et étudier l'œuvre des Russes, communiqua son enthousiasme à DE BOECK et le fit participer à ses passionnantes explorations.

Rien d'étonnant, dès lors, si les premières productions de DE BOECK accusèrent cette influence slave. D'ailleurs, en art, il n'est point de génération spontanée: on est toujours le fils de quelqu'un. DE BOECK réagit contre cette emprise. Flagrante dans ses compositions de la première manière, notamment dans sa Symphonie, l'influence russe devient moins apparente dans ses opéras Théroigne de Méricourt et Songe d’une Nuit d’Hiver où elle n 'est plus que d'ordre mélodique.

A partir de ce moment la personnalité de DE BOECK se précise. Dans Gnômes du Rhin, Reinaert de Vos, La Route d’Emeraude nous nous trouvons en face d'un style qui lui est propre. DE BOECK a créé un art à lui, une musique à lui, une musique à nous, une musique essentiellement flamande, mais que l'on sent traversée par un courant large, ample, généreux, un vent européen qui aère aussi l'atmosphère des lettres et suscite l'enthousiasme des hommes de la Jeune Belgique et de Van Nu en Straks. Pour devenir de bons Européens, soyons d'abord de bons Flamands - le mot de VERMEYLEN s'applique aussi aux musiciens. Avec GILSON et DE BOECK nous avons enfin nos véritables musiciens d'exportation. Depuis les anciens contrapointistes néerlandais, la musique sommeillait dans nos provinces. PETER BENOIT et JAN BLOCKX la réveillèrent. GILSON et DE BOECK firent le reste.

L'artiste qui parle sa propre langue dispose aussi d 'une technique qui lui est propre. DE BOECK, tout comme son ami de toujours, s'était acquis une maîtrise magnifique. Il extériorise tous les sentiments avec autant de facilité que de bonheur. Tour à tour lyrique, tendre, ingénu, sévère, fantasque, il se sert en virtuose de toute la gamme des sentiments, des expressions. Quelle légèreté, quelle fluidité, quelle vivacité dans ses Scherzos qu'il traite en véritable magicien. On pense malgré soi, et sans qu'aucune analogie vienne motiver cette comparaison, à MENDELSSOHN qui, lui également, n 'avait pas son pareil pour faire jaillir un Scherzo. D 'autre part, quelle profondeur, quels accents déchirants dans certains mouvements lents. Je songe à la Marche Funèbre si prenante, des Gnômes du Rhin. Quelle envolée, par contre, dans ses Allegros si habilement construits, quelle fantaisie et quel optimisme dans sa Rapsodie dahoméenne, cette entraînante page que lui inspira le spectacle d 'une troupe de danseurs dahoméens de passage à Bruxelles; quel charme et aussi quel mordant dans son étincelante Fantaisie sur deux thèmes populaires flamands.

Sa production vocale témoigne d'une souplesse non moins grande. La littérature lyrique lui doit des pages durables et la musique enfantine trouve en lui un artiste singulièrement compréhensif. DE BOECK comprend l' enfant. Il le comprend et l'aime. II participe à ses joies, à ses jeux à ses peines avec une sincérité et une simplicité touchantes. Ecoutez Gloria Flori. Ecoutez cette fraîche cantate enfantine et observez ces innombrables fillettes et garçons, observez les auditeurs; vous aurez une idée très nette de l'art de GUST DE BOECK. Un art très pur, qui ne doit rien à personne, un art sans prétention, sans bavures - un art qui parle au cœur parce qu'il vient du cœur.

MARCEL POOT.

* * *

PROGRAMMA

I. Fransche Toespraak: JOZ. JONGEN

Dahomeaansche Rapsodie (1893)

Fransche Liederen: JACQUELINE DE KESEL
1. Dans la Forêt (1919)
2. Pour tes Dents de Nacre (1908)

Klavier: EM. BOSQUET
1. Scherzo (1921)
2. Tweede Mazurka (1917)

Treurmarsch (uit Rijndwergen) 1906

II. Nederlandsche Toespraak: HERMAN TEIRLINCK

Nederlandsche Liederen: ARMAND CRABBE
1. Hulde (Epitaphe) 1937
2. Het Kerksken van te Lande (1919)

Andante (der Symfonie in sol kleine terts) 1896

Orgel: LODE JOOS
Allegro con Fuoco (1897)

Fantasia op twee Vlaamsche Volkswijzen (1923)

Toussaint Van Boelaere, F.: August De Boeck, in: In Memoriam August De Boeck (1865-1937), programmaboek van het herdenkingsconcert op 4 juni 1939, s.l., s.d., p. [2, 4 NL].

Marcel Poot: Gust De Boeck, in: In Memoriam August De Boeck (1865-1937), programmaboek van het herdenkingsconcert op 4 juni 1939, s.l., s.d., p. [2, 4 FR].