Ga verder naar de inhoud

Nog is het eigenlijk concert-seizoen niet begonnen en reeds ontvang ik voor soirees en matinees van allerlei aard uitnoodigingen. Het is mij niet mogelijk aan elke roepstem gehoor te geven; heden echter, nu het gold de kennismaking met een jong Nederlandsch klavierspeler, wilde ik niet nalaten eene matinee in de Internationale Kunstvereeniging bij te wonen, en over het gehoorde een paar woorden mede te deelen.

De Heer E. Potjes, die zich in deze matinee aan de Amsterdamsche kunstliefhebbers voorstelde, is afkomstig uit Nijmegen. Hij maakte zijne studiën in het binnenland, zette die voort in het buitenland, was een paar jaar gevestigd te Antwerpen en werd in het vorig jaar benoemd tot leeraar aan het Conservatorium te Straatsburg.

ln de matinee van heden trad hy op met het volgend programma: Sonate (Bes kl. t.) van Chopin, Feux Follets van Liszt, Pols-studie van Rubinstein, Orgelfuga (g. kl. t.) van Bach-Liszt, Nachtfalter, wals van Strauss-Tausig, Andante spianato van Chopin, tweede Valse-Caprice van Potjes en Venezia e Napoli van Liszt. Zooals het programma bewijst, heeft men te doen met een pianist wiens techniek aan de eischen van het moderne klavierspel moet beantwoorden, wil hij niet na het eerste nummer door zijn hoorders veroordeeld worden. Met genoegen constateer ik, dat de Heer Potjes bewees zich zelf niet te hebben overschat. ln de verschillende werken kon men opmerken, dat hij over een zeer uitgebreide techniek beschikt, dat hij zijn vingers geheel onder appèl heeft en zelfs de vermoeiende en moeilijke gedeelten (ik bedoel o.a. de studie van Rubinstein en het finale van Chopin's sonate) beheerscht. Ik hoorde dan ook met belangstelling de verschillende nummers van zijn programma, en verklaar gaarne, dat wij in den Heer Potjes een pianist van groote bekwaamheid mogen begroeten.

Als voordracht zou ik dezen speler ongaarne naar het thans gehoorde willen beoordeelen. Door een ongelukkig toeval was namelijk de vleugelpiano niet tijdig genoeg aangekomen, en moest de Heer Potjes zich in het eerste deel tevreden stellen met een pianino. Ofschoon dit instrument van zeer goede qualiteit was, kan toch ieder uitvoerende begrijpen welk een groot onderscheid er tusschen een pianino en vleugelpiano bestaat. Ik neem slechts de hoedanigheid van klank in de zangpassages, de grootere inspanning voor den speler bij het forte-effect, het voortbrengen van verschil van klankkleur, den aanslag op zichzelf.

Te verwonderen vond ik het dan ook niet, dat de Heer Potjes, ofschoon in het tweede deel de vleugel beschikbaar was, niet de verschillende werken vertolkte met de voordracht waartoe hij misschien in staat is. In een door hem te geven concert zullen de toehoorders in dit opzicht beter over zijn talent kunnen oordelen. Naar het mij voorkomt, is het spel van dezen virtuoos vooral geschikt voor het bravourmatige. In Liszt en Tausig, meen ik, komen zijne goede eigenschappen het meest uit. Ofschoon ditmaal een vlekje hier en daar viel op te merken, dat ik hoofdzakelijk aan het ongeluk met het instrument toeschreef, acht ik deze nieuwe verschijning een gelukkige, die de Nederlandsche kunst eer aandoet. In zijn Valse-Caprice sloot zich de Heer Potjes aan de virtuozen-componisten van goed allooi. Het werk is brillant gezet en dus alleszins geschikt om een concertspeler de gelegenheid te verschaffen zijn hoedanigheden ten toon te spreiden.

Naast den Heer Potjes trad op Mejuffr. E. Heinrichs concertzangeres uit Potsdam. Een bijzonderen indruk droeg ik van de door haar gezongen aria en liederen niet mee. De werken harer keuze waren Aria van Vaccaj, liederen van Schumann In der Fremde, Schone Fremde, Wehmuth en Widmung; van Franz, Für Einen en Stille Sicherheit van Holstein, Lustig zieht en van Meijer-Helmund, Madchenlied. De stem dezer jonge dame is lief en schijnt mij voor ontwikkeling vatbaar. Zoo bewees zij, vooral in het mezza voce, door de natuur lang niet misdeeld te zijn. Zij schijnt mij echter meer voor de toekomst dan voor het tegenwoordige geschikt. Laat ons daarom hopen, dat zij ons in de toekomst eens zal vergasten op de rijpe vruchten van haar talent en haar toewenschen tot daartoe welwillendheid bij hare toehoorders te vinden. Naar ik meen, hebben deze beide kunstjongeren het plan in eenige steden hier te lande concerten te geven. Moge het geluk dienstig zijn aan hun voornemen. Ik mag niet ontkennen dat dergelijke plannen mij altoos huiveringen over de leden doen gaan. Er behoort moed toe. Berlioz laat Ascania in zijne Benvenuto-Cellini zingen: "Einst in späteren Jahren bin ich gern bereit, doch die Jugendzeit liebt die Gefahren." Deze beide lentes wenschen de concertgevaren te trotseeren; welnu daarvoor zijn zij jong.

De Lange, D.: Muzikale Kroniek - Invitatie-Matinee van den Heer E. Potjes en Mejuffrouw E. Heinrichs, in: Het nieuws van den dag (Amsterdam), 21 oktober 1886