Ga verder naar de inhoud

Niet alleen vandaag wordt er veel gepubliceerd over Gent en over Gentenaars, ook vroeger was dit het geval, maar veel van die vroegere geschriften, die nochtans interessante inlichtingen bevatten, zijn al sinds lang vergeten.

Wij denken er goed aan te doen – wanneer het past – enkele ervan opnieuw te publiceren.

Zo verscheen er in het “Zondagblad” van de “Vooruit” op 22 juli 1917 een artikel over Isidoor De Vos, van de hand van Emiel Callant, in de rubriek “Verdwenen Toondichters – Kleine Studiën”.

Zoals de meeste onzer Vlaamsche toondichters, behoorde Isidoor De Vos wien wij deze kleien studie wijden, tot den werkersstand. Hij werd te Gent geboren den 1 December 1850. Zijn vader, schoenmaker van stiel, vestigde zich weinigen tijd na de geboorte van zijn zoon, te Sint-Amandsberg, alwaar hij, benevens zijne schoenmakerij, een tabakswinkel oprichtte.

Het was in deze wij, die toen nog tot het grondgebied van Gent behoorde, dat Isidoor De Vos zijne kinderjaren doorbracht. Wanneer de tijd kwam om aan het onderwijs van zijn kind te denken, zag vader De Vos, dat aan het voornemen om Isidoor naar eene betalende school te zenden, geen gevolg kon worden gegeven, alhoewel hij het heel anders wenschte. Het onderhoud van het huisgezin, dat reeds een tal kinderen telde, werd met den dag lastiger en vader De Vos had het druk om door zijn werk voor vrouw en kroost te zorgen. Isidoor werd dus eenvoudig naar eene kostelooze, lagere school gezonden.

Naar wij lezen in de Levensschets van Isidoor De Vos (1), door Julius Wytynck, maakte de jongeling in de studie der Vlaamsche taal op korten tijd merkelijken vooruitgang; doch wanneer de dag kwam om aan het Fransch leeren te beginnen, moest hij de school verlaten om ten zijnent het schoenmaken aan te vatten en aldus zijn vader in de broodwinning behulpzaam te zijn.

Zóó verliep er een geruimen tijd en Isidoor zat op den schoenmakersstoel zijn vader knap ter zijde. Intusschen werd hij ook als koraal in de parochiekerk aangesteld, waar hij door zijne aangename stem veel genoegen deed. Op zekeren dag echter, ondervond hij dat het zingen hem nadeelig werd voor zijne gezondheid en zegde vaarwel aan het kerkzingen. Ook de schoenmakersstiel werd hem ten slotte te lastig: eene lichte borstkwaal, die hem toen reeds aantastte, hinderde hem zeer den ganschen dag met het hoofd gebogen te zitten.

Een andere stiel aanleeren was nu zijne eenige wensch, zijn vurigste verlangen geworden, want het schoenmaken paste niet – dit gevoeld hij maar al te wel, – met zijn tengere gesteltenis.

Op zekeren dag kwam het dienaangaande tusschen hem en zijne ouders tot eene overigens onvermijdelijke verklaring. In den beginne was vader De Vos voor eene verandering van ambacht niet aan te spreken, en zijne moeder, ofschoon niet zóó bepaald, deelde de mening van haar man. Na vele smeekingen en tranen van den jongen, geraakte zijn vader in een betere stemming, en vroeg hem ten slotte, wat hij wou leeren.

“De piano!” riep Isidoor in geestdrift uit. “Laat mij de piano leeren, vader!”

Dit klink in de ooren van vader De Vos als een hopelooze wensch, die nooit tot verwezenlijking zou komen. De verwijdering van zijn zoon uit het werkhuis ging hem reeds geen stoffelijk voordeel bijbrengen en de piano aanleeren moest onvermijdelijk geld kosten. Vader De Vos, alhoewel eene schoenmakerij en eene tabakwinkel houdende, en die daarbij nog kerkzanger was, had voor het huisgezin een groote last te dragen en scheen niet zinnens zijn zuurgewonnen geld zoo maar blindelings door het venster te werpen, om aan de “grillen” van zijn zoon te voldoen.

Eindelijk, na tallooze klachten en smekingen van zijn zoon, ontving deze van zijn vader de gelukkige toestemming om de piano te mogen aanleeren.

“Overwonnen, - zegt Julius Wytynck in zijn Levensschets van Isidoor De Vos, - door het gedurig aandringen zijns zoons en door het zieldoordringende smeeken dat in zijne vochtige blikken lag, gaf de vader eindelijk zijne toestemming.

“Doch op voorwaarde, zegde hij (tot zijn zoon), dat gij er het schoenmaken niet gansch om verlatet; gelukt gij niet in uwe muzikale studiën, dan blijft er u later toch nog een middel om uw brood te verdienen.”

Enkele dagen later ging Vader De Vos met Isidoor naar de Muziekschool van Gent, om er deze als leerling te laten inschrijven.

Een nieuwe wereld ging voor Isidoor De Vos open, die hij vol moed en geestdrift zou binnentreden. De teerling was geworpen: hij zou muzikant worden… zijn eenigste wensch, de droom van zijn leven!

Ziedaar, beknopt samengevat, het tafereel der eerste jeugd van Isidoor De Vos.

Het was in 1862, dat Isidoor De Vos als leerling in het Conservatorium trad. Hij maakte er ongemeene vordering en behaalde er reeds in ditzelfde jaar eenen eersten prijs.

Te huis studeerde Isidoor De Vos met koortsachtigen drift en meer dan eens zat hij in ’s vaders werkhuis, waar hij aan het schoenmaken bezig was, met een of ander muziekstuk op de knieën, waaraan hij meer zijne aandacht verleende dan aan de schoenen!

Van toen af verliep er geen jaar, of Isidoor De Vos verwierf de eerste prijzen, tot wanneer hij, in 1870, in de hoogere klas van piano den prijs van uitmuntendheid behaalde.

Isidoor De Vos was reeds het vorige jaar als repetitor aan het Conservatorium aangesteld.

Zijn eerste muzikale voortbrengselen dagteekenen van 1868: Zingt van vrede! Lied, en Ontwaken, koorzang, beiden op teksten van J. Wytynck.

De titels der werden van Isidoor De Vos, die wij hebben kunnen opzoeken, dagteekend van af 1869 tot 1875, beloopen niet minder dan tot het verbazend cijfer van eenennegentig!

Zulke buitengewone werkzaamheid en vruchtbaarheid waarvan wij hier getuige wezen, zijn voorzeker niet stilzwijgend voorbij te gaan, want naast een dichterlijk temperament en eene frissche oorspronkelijkheid, wist Isidoor De Vos zich in alle genres der toonkunst te onderscheiden (2).

Onder zijn koorgezangen stippen wij aan: Vrijheidsliefde, Vlaanderen, Gent, Welkom, o, Mei! In Wijnendaelebosch en Lied der Diederiks.

Onder zijne liederen vinden wij: La jeune mère, De verrader, Ze droomt van mij, Liefde, Een stukje brood, Jeugdig blaadje, Ma mère est là (tweemaal getoonzet op verschillende poëma), De Morgen, Vergeten! Twee Spaansche liedekens, Lentelied, Vlaanderen’s toekomst, Aan haar, Dat gij schoon zijt, Verborgene liefde, Liza, waar zij gij heen? Herinneringen, Bontekoe, Langs de beek, Kerlentrots, Vergeefs, Mères donnez, Dichterwensch en De Grafbloem.

In 1871 verscheen eene reeds van 12 liederen en koren, onder titel: Muziekbibliotheek voor scholen, waarvoor Julius Wytynck de gedichten had geschreven.

Als componist van pianogewrochten liet Isidoor De Vos zich, onder andere, door het volgende kennen. Een Wals, Herinnering aan Antwerpen, Droevige herinnering, Doodmarsch, Wandeling, Triomfmarsch, Hartenlust, Herinnering, Herinnering aan Deurle, Groote Marsch, Herinnering aan Blankenberge, Harteleed, twee Sonaten, Vaarwel! Fugue, Kinderdroom, Impromptu en een wals: La Risoluta.

Voor orkest schreef Isidoor De Vos: Entr’acte, Ouverture, Allegro, Feestouverture, Groote fantazie en Symphonische marsch.

Op toneelkundig gebied leverde hij eene lieve opera in één bedrijf: Louisa-Maria d’Orleans, op tekst van J. Wytynck. Wij zagen dit stukje voor een goede veertigtal jaren voor de eerste maal in het werkmeisjesgenootschap. Vreugd in Deugd te Gent opvoeren. Eveneens toondichtte Isidoor De Vos: Het Garnaalmeisje, zangspel in één bedrijf.

Van 1870 tot 1874 was Isidoor De Vos pianoleraar aan het onderwijsgesticht der Jozefieten te Melle, en dààr ook leverde hij verscheidene compositiën. Zijn broeder, Franz De Vos, den befaamden klavier-virtuoos, was zoo welwillend ons de lijst van de titels deze werken mede te deelen die in de bibliotheek deze gestichts berusten. Gezegde lijst bevat 11 nummers, waaronder gelegenheidsliederen, eene cantate met groot orkest, koorgezangen, enz.

Onder de voortbrengselen van godsdienstigen aard treffen wij aan: Ave Verum, Ave Maria (met begeleiding van orkest), Salve Regina (idem), eene Mis (in fa), Regina Cali en Agnus dei.

Van stukken voor vrienden of persoonlijke aangelegenheden geschreven, konden wij geene titels opzoeken, doch ze schijnen talrijk te zijn geweest; wanneer wij bij het reeds aangehaalde, de drie cantaten voegen: Torquato’s dood (waarmee Isidoor De Vos voor de eerste maal, in 1872, voor den Prijs van Rome mededong en eene eervolle melding bekwam), Cromwell, en zijn laatste werk: De Meermin (waarmede hij, in 1875, als laureaat in gezegden Prijskamp werd uitgeroepen), dan mogen wij zeggen, bijna alles aangehaald te hebben wat de jeugdige en vruchtbare toondichter heeft voortgebracht.

Wij hebben Isidoor De Vos in onze jeugd zeer wel gekend, want hij was ons medelid in de letterkundige vereeniging Zetternamskring. Hij werd er door elkeen met warme vriendschap bejegend: door zijn eenvoud en gemoedelijkheid wist hij aller sympathie te verwerven en het was voor ons een extraatje Isidoor De Vos naar onze wekelijkse zitting te zien komen, waar hij meer dan eens zijn medeleden vergastte met de uitvoering op de piano van eene zijner nieuwste compositiën.

“… Zijn zacht, minnelijk karakter, - zegde Hendrik Keurvels van hem (3), - maakte zijn gezelschap aangenaam, maar het werd des te aantrekkelijker door de ongedwongene bewijzen van zijn talent, welke hij in onze zittingen gaf. Zijne melodiën, zijne koren, al zijne werken kwam hij bij ons ontleden; hij toonde er ons den geest van aan. Hij, gewoonlijk zoo kalm, was dan begeesterd en sleepte ons mede in de genotvolle wereld, welke men muziek noemt, en waarin het zoo zoet is zijnen geest en zijne ziel te laven.”

Wij stellen ons nog zoo klaar de beeltenis van Isidoor De Vos voor, alsof wij hem pas nog gisteren zagen, hoewel het nu reeds meer dan veertig jaren geleden is! Tamelijk hoog, maar tenger van gestalte, nederig in houding en gesprek, het hoofd met een weelderigen blonden haarbos en den kin met een aankomend baardje versierd, had de jonge toondichter een zeer karakteristiek en sympathiek voorkomen. (4)

Wij herinneren ons nog de laatste maal dat wij hem zagen: zulks geschiedde in den Zetternamskring, eenige dagen vóór hij naar Brussel vertrekken zou, om voor de laatste maal aan den wedstrijd voor den Prijs van Rome deel te nemen. Elkeen wenschte hem goeden moed en de zegepraal in den strijd, waarop hij, met geestdrift in de oogen antwoordde: “Ik zal mijn best doen!”

Dit was de laatste maal dat wij hem zagen en hem de hand mochten drukken!

Werd Isidoor De Vos toen reeds als een uitzonderlijk figuur op kunstgebied aanzien en kon hij, om zijne verbazende vruchtbaarheid, zijne onuitputbare geestkracht, boven veel andere componisten van zijn tijd gesteld worden, integendeel, jammer genoeg, bezat hij eene zeer zwakke gezondheid en folterde hem eene borstkwaal.

Doch, hoewel hij zich in ziekelijken toestand bevond, wilde hij toch aan den wedstrijd deelnemen: hij “wilde”, en daaraan bleek geen verzet mogelijk. Noch de raadgevingen zijner vrienden, nog de smeekingen zijner familieleden, noch de tegenstand van zijn geneesheer, niets van dit alles mocht baten; zijn wil was onverzettelijk, zijne hoop op overwinning te groot: hij “moest” Primus worden!

Eilaas!

Wel behaalde Isidoor De Vos inderdaad de zegepraal, maar ten prijze van zijn leven!

Zijn droom was verwezenlijkt: hij was Primus van Rome, maar was de Meermin zijn triomflied, zij was ook zijn zwanenzang, zijne doodmarsch!

Den laatsten dag van zijn verblijf in logie te Brussel, kreeg hij eene erge bloedspuwing en moest hij zich te bed leggen.

Bij hoogdringendheid werd hij naar Gent teruggebracht, en ondanks de liefdevolste zorgen, bezweek hij in het burgerlijk gasthuis, in den nacht van 30 Maart 1876, na er drie maanden aan het ziekbed gekluisterd te zijn geweest (5). Hij was nauwelijks 25 jaar oud!

Isidoor De Vos heeft het geluk, het zoet genot der uitvoering van zijnen zoo duur bekochten muzikalen arbeid niet mogen smaken, en weken vóór zijn overlijden zegde hij nog weenend: “Ik zal nooit mijne Meermin mogen hooren!”

Den maandag, 3 April 1876, had de begraving van Isidoor De Vos plaats. Wij kwamen juist van Brussel terug, waar wij den vorigen avond de opvoering van Gheluwe’s Philippine van Vlaanderen hadden bijgewoond, toen wij op de Koornmarkt den lijkstoet van Isidoor De Vos tegemoet kwamen, waarbij wij ons aansloten. De doodskist werd, - van aan de Bijloke, waar de toondichter was overleden, tot aan de Sint-Stefanuskerk, waar de lijkdienst zou plaats grijpen, - door de leerlingen van het Conservatorium gedragen, terwijl de hoeken van het baarkleed gehouden werden door de nu verdwenen toondichters Leo Van Gheluwe, Florimond Van Duyse, Edward Blaes en Jan Vanden Eeden, allen oud-leerlingen van het Conservatorium. Het muziekkorps der Fraternité, waarvan Isidoor De Vos bestuurder was, opende den stoet en voerde treurmarschen uit. Aan het graf, op het kerkhof van Sint-Amandsberg, werden redevoeringen uitgesproken door: A. Samuel, namens het Conservatorium; Oswald de Kerkchove de Denterghem, namens de Melomanen; Vanderdonckt, namens de Fraternité, Hendrik Keurvels, namens de Zetternamskring; K. De Vos, namens het Willemsgenootschap, en tot slot droeg dichter Karel Bogaerd, in persoonlijken naam, een gedicht voor.

Wij ook schreven in die dagen een gedicht als aandenken aan den overledene, dat in een Gentsch dagblad verscheen. Dit stuk was gansch uit ons geheugen verdwenen en het was maar, na tal van vruchtelooze opzoekingen, dat wij het in het nr. van 10 April 1976 van de vroegere Stad Gent terugvonden, - dus na ruim veertig jaren!

Ziehier deze dichtproeve uit onze jongelingsjaren, die wij overigens maar laten herdrukken ten titel van inlichting en als bijdrage tot onze kleine studie, den heengeganen kunstenaar gewijd:

GRAFBLOEM

Ter nagedachtenis van den Vlaamschen toondichter Isidoor De Vos

“Heilig blijven ons de broeders,

“De broeders, gevallen in de strijd.

“TH. COOPMAN.”

Mijn ziel is zo bewoogen,

Mijn harte zoo bedroefd,

Wijl in mijn oogen tranen

Er glinstren op dees stond…

Ik buig op deze plekke,

Waar pas een stond geleen,

Het lijk werd heengedragen,

Van hem, dien ik beween!

Nu rust hij zacht ter aarde,

De trouwe, brave zoon,

Den strijd zoo kloek gestreden,

Waarin hij ’t leven liet

Slaap zacht in de eeuwge ruste, -

Na zooveel bange smart, -

Ik blijf u steeds gedenken,

Als Vlaamsche kunstenaar!

En mocht vergaan uw name:

Uw werken blijven staan;

Zij zullen blijven leven,

Tot sieraad van den Kunst…

Mijn ziel is zoo bewogen,

Mijn harte zoo bedroefd;

Maar ‘k plant op uwen grave

Een bloem: “Vergeet-mij-niet!”

9 April 1876

Den dag na de teraardebestelling werd, zooals wij reeds aanduidden, de bekroonde Meermin in den Grooten Schouwburg uitgevoerd, en wij herinneren ons nog levendig daarbij tegenwoordig te zijn geweest. In de reeds aangehaalde Gazette van Gent van 5 April 1876 lezen wij nopens dit muzikaal feest, de volgende regelen, die wij hier, om hunne belangrijkheid, laten volgen:

“Het voornaamste deel van dit concert was de prijscantate van den diep betreurden Isidoor De Vos. Zichtbaar waren alle aanwezigen ontroerd als na de tusschenpoos (wanneer het werk zou uitgevoerd worden) de talrijke uitvoerders van dit werk op het tooneel verschenen met een zwarten strik aan den arm. Al de juffers van het Conservatorium droegen witte kleederen met zwart afgelegd. Het geleek eene rouwplechtigheid; niets was aandoenlijker. De jonge broeder (Franz De Vos) van den ons te vroeg ontrukten kunstenaar zat aan de piano. De indruk dien het werk van den ongelukkigen jongen toondichter op het publiek heeft gemaakt, is zeer groot geweest. Er zijn in die cantate meesterlijke brokken die door het publiek werden aangeduid met die soort van algemeene beweging, die rilling, welke men kent, en die soms meer zegt dan de luidruchtigste toejuichingen. Het is muziek die iedereen begrijpt. Zij is waar en zonder gezochtheid.

“De inleiding is dichterlijk en wegslepend, en de alleenzangen van het jonge meisje, den jongen matroos en den watergeest zijn, evenals de koren der nekkers en waternimfen, nu eens teeder en lief, dan krachtig en ernstig of wanhopig, klagend of smartelijk droevig. Het slotkoor vooral is geheel in dien laatsten toen. De woorden van dien slotzang zijn waarlijk op het lot van den armen kunstenaar toepasselijk en men zou zeggen dat hij hier, een voorgevoel hebbende van zijn aanstaande einde, heel zijne dichtersziel heeft uitgestort. ’t Is het algemeen gevoelen. Het schoone werk eindigt met eenige klagende en smeekende orgeltonen, die doen droomen aan eene ziel, die tot haren Schepper opvaart. Iedereen had de tranen in de oogen en men had bijna de moed niet toe te juichen. Hoe diep en hoe algemeen werd gisteren het verlies betreurd van den jongen componist, die eens een groot meester zou worden…

“De solo’s der cantate werden voortreffelijk gezongen door mevr. Van Santen-Lepla, de heeren Wayenberge en Van Cauteren.”

Het ligt niet in onze bevoegdheid hier eene uitgebreide kritiek in ’t midden te brengen over de werken van Isidoor De Vos, of de waarde ervan breedvoerig te bespreken. Wij zeggen enkel: De Vos heeft, in zijn kortstondig leven, zeer veel geschreven. Het gemak waarmede hij aan ’t componeeren ging, grenst aan het ongelooflijke; genoeg was het voor hem een blad papier te nemen om er dadelijk een melodiek thema op neer te schrijven. Maar juist het ongebreideld denkvermogen, het vurig kunstenaarsgevoel, dat zich in dien komenden meester veropenbaarde, moest wellicht van aard zijn om soms compositiën voort te brengen, die, bij gemis aan de noodige kalme overweging, als minder geslaagd kunnen beschouwd worden.

Nochtans, - den jeugdigen ouderdom in aanmerking nemende, dien Isidoor De Vos slechts bereiken mocht, - leverde hij meer dan één werk van hooge kunstwaarde, en daaronder mogen wij terecht zijn primusgewrocht: De Meermin, in de eerste plaats noemen.

Vele werken van Isidoor De Vos onderscheiden zich door een zacht aandoende, innig gevoel, terwijl in andere als het ware een diepe weemoed uitgedrukt ligt.

Zelfs in tal van compositiën voor orkest of voor piano, welke hij als “herinneringen” betitelde, komt die weemoedigheid meer dan eens terug, en schijnt het als de vertolking van een diep spijt, als het uitzingen van een lijdende ziel, dat ons in de ooren klinkt.

Eveneens in zeker stukken van min ernstigen aard ontwaart men klanken vol weemoed. ’t Is alsof de droeve gedachten hem immer voor den geest spookten, waaraan hij zich niet loswringen kon.

Isidoor De Vos schijnt eene voorliefde te hebben gekoesterd om muziek te schrijven op onderwerpen waarin gevoelens van treurnis of smart de hoofdzaak zijn. In die zijn kunnen wij wijzen op het lied De Grafbloem, dat een gevoelig mensch niet zonder aandoening zal aanhooren: het is eene weemoedige ziel, die haren diepste smart verhaalt!

Wat mag wel de oorzaak van dien zielstoestand geweest zijn. Eilaas! hij, die het best wist om ons zulks te verklaren, is lang verdwenen. En toch denken wij dicht bij de waarheid te zijn, indien wij als oorzaak op het ziekelijk gestel van den componist wijzen. Zijn heldere geest, zijn warm kunstgevoel en zijne rijke inspiratie hielden geen gelijken tred met zijne gezondheid, en onvermijdelijk moest Isidoor De Vos tot het verschrikkelijk bewustzijn koen, dat de kwaal, die hem had aangetast, onverbiddelijk was en hem zoo vroegtijdig ging ten graven slepen.

De arme kunstenaar heeft aan een vóór den tijd opgeschoten bloem geleken, bloeiend in een lentemorgen, maar wier tengere stengel bij den eersten rukwind terneder viel en gebroken was!

Eene… grafbloem!...

De heruitvoering van De Meermin in 1915, in de Feestzaal van Vooruit, te Gent (6), bracht alweer oude herinneringen voor den geest van hen, die nog weten te bespreken over den toonkundigen prijskamp van 1875, toen Isidoor De Vos als primus in den wedstrijd voor den Prijs van Rome bekroond werd.

Wij denken dat er wellicht nooit een prijskamp plaats greep die met zooveel belangstelling gevolgd werd en wiens uitslag zooveel redtwisten uitlokte als deze van 1875.

Hoe stond nu de zaak?

Twee Gentenaars, van misschien gelijke verdiensten, Edward Blaes en Isidoor De Vos, waren mededingers voor den Prijs van Rome.

Beiden hadden hunne vrienden en vereerders – en ook hunne tegenstrevers en benijders; langs beide zijden scheen men voorop verzekerd te zijn, wie de gelukkige overwinnaar zou wezen, en in volle hoop en vertrouwen wachtet men den uitslag af.

Deze was echter voor velen eene bittere teleurstelling, voor anderen des te meer eene blijde verrassing: Isidoor De Vos was primus!

In koffiehuizen en vooral in kunstkringen kwam die uitslag druk ter tafel en gaf soms aanleiding tot vinnige besprekingen.

De vrienden van Blaes beweerden, dat deze door de jury met onrecht was behandeld geworden en lieten verder hooren, dat De Vos wel het zanggedeelte van zijn gewrocht had afgewerkt, doch dat het slot der orkestratie niet was voltooid!

Deze verdenking scheen tamelijk erg, en wij deelden reeds mede wat Leo Van Gheluwe hierover in zijn Gedenkschriften zegde en waarnaar wij den lezer verwijzen. (7)

Nu hebben wij nog de bewering, alsof Isidoor De Vos zijne Meermin niet zou hebben voltooid.

De bewering, alsof De Vos zijn werk onvoltooid liet en waarmede men in vroegere jaren – vooral langs de zijde van oningewijden, - zooveel drukte maakte, kan hier in korte woorden weerlegd worden. Vooreerst verklaart Julius Wytynck in zijn Levensschets van Isidoor De Vos, dat het werk van den toondichter wel degelijk voltooid was, en deze verklaring kunnen wij in vertrouwen aannemen, temeer nog, omdat Wytynck, als een zeer bevriend schoonbroeder van Is. De Vos, van zeer nabij op de hoogte der werkzaamheden van den toondichter moest geweest zijn. Tweedens, kunnen wij hier een nog doorslaander feit aanhalen, eene wezenlijke openbaring, welke eindelijk, na vele jaren van twijfel en betwisting, de verklaring van Wytynck komt staven. Bij hoogst uitzonderlijke gelegenheid was het een paar onzer vrienden vóór eenigen tijd gelukt de oorspronkelijke partituur der Meermin te doorbladeren en van dichtbij na te zien. Toen zij ons daarvan kennis gaven, vroegen wij hen: “En het slotkoor?... Hoe staat het ermede?” Het antwoord luidde, dat geheel het werk van Isidoor De Vos georchestreerd was, behalve de finale, die met orgelbegeleiding was geschreven.

Er kan dus geene spraak van onafgewerkte cantate zijn, want zoo de Meermin met orgelbegeleiding eindigt, kan zulks anders niet verklaard worden dan als behoorende tot de conceptie van het werk, als meer passend met den toestand en meer overeenstemmend met de uitgedrukte gedachten in het poëma.

Dit zal ook wel het oordeel van de jury geweest zijn, die Isidoor De Vos als laureaat uitriep, want het schijnt ons ondenkbaar dat ze anderszins eene compositie zou hebben bekroond, die niet, volgens de bepalingen van het reglement der muzikale kampstrijden, voltooid ware geweest.

Isidoor De Vos was geruimen tijd bestuurder de toonkundige vereeniging La Fraternité. Als dank voor de bewezen diensten en als hulde aan de nagedachtenis van haren meester, werd een jaar na zijn overlijden, door genoemde maatschappij, op het graf en Isidoor De Vos een puik gedenkteken opgericht. Dit gedenkteken, versierd met het borstbeeld van den nog immer betreurden Vlaamsen toondichter, draagt het hieronderstaande opschrift. Wij gingen opzettelijk naar het kerkhof van Sint-Amandsberg om het aan te teekenen en laten het hier, als slot deze kleine studie, volgen:

De toonkundige

en menschlievende

maatschappij

La Fraternité

aan haren betreurden bestuurder

ISIDOOR DE VOS

Geboren te Gent

den 1 december 1850

Laureaat

in den muzikalen prijskamp van Rome

Gestorven als martelaar der Kunst

den 30 Maart 1875

Het was in de maand Mei 1915 dat wij dezen inhoud afschreven; toen wij in den herfst van het volgende jaar nogmaals het graf van Isidoor De Vos bezochten, trof het ons hoer echt mooi men het gedenkteken had opgeknapt; het leek als gansch vernieuwd, terwijl aan den voet eene gebronzeerde kroon was neergelegd, waarop wij laren: “Betreurd”.

Mocht nu nog lang deze rustplaats zóó blijven!

(1) Verschenen in 1876

(2) Verscheidene titels, welke wij aanhalen, vonden wij in de reeds genoemde Levensschets van Isidoor De Vos

(3) Woorden uitgesproken bij het graf van Isidoor De Vos, bij deze begraving, den 3 April 1876.

(4) Zie het portret van Isidoor De Vos op twintigjarigen ouderdom in het Zondagsblad 1e jaargang, bladz. 221.

(5) In dien tijd woonde Isidoor De Vos in de Oudburg, waar zijne ouders een tabakswinkel hielden. Aanvankelijk werd Isidoor De Vos aldaar overgebracht, doch daar er in het huis steeds een tabaksgeur heerschte, welke uitermate schadelijk was voor zijnen zoo ziekelijken toestand, liet men hem, na aldaar zes maanden te hebben verbleven, naar het burgerlijk gasthuis overbrengen, waar hij, op de kosten zijner ouders, verbleef en er na drie maanden stierf.

(6) Deze heruitvoering, onder de leiding van meester Emiel Mathieu, bestuurder van het Gentsch Conservatorium, greep plaats den 26e en 30e September 1915. Bij dit herdenkingsfeest, Isidoor De Vos gewijd, en dat tot eere der inrichters strekte, werden meerdere compositiën van den verdwenen toondichter ten gehoore gebracht.

(7) Kleine Studiën. Edward Blaes, Zondagsblad, 1e jaargang, bladzijde 243.

Callant, E.: Isidoor De Vos, in: Ghendtsche tydinghen, jrg. 22, nr. 1, 15 januari 1993.