Ga verder naar de inhoud

Ik heb steeds grote waarde gehecht aan het liturgisch improviseren, het omspelen met korte voor- en naspelen van de Gregoriaanse zangen in dienst van de liturgie. Dit is een heel ander vak dan dat van de concert-improvisator. Vooral in Frankrijk wordt dit laatste sterk onderwezen.

Vooral de liturgische improvisatie ging en gaat me nog steeds nauw aan het hart. Ik had in deze materie ook een uitstekende opleiding genoten van mijn leermeester Oscar Depuydt, organist aan de Sint-Romboutskathedraal en ook mijn voorganger als orgelleraar aan het Lemmensinstituut. Hij was een geniaal en begenadigde improvisator. In tegenstelling tot zijn geschreven composities, die wat formalistisch waren en behoorden tot de Caeciliaanse school, voelde Depuydt zich pas in zijn element op zijn orgel tijdens de liturgische diensten.

Hij kon zich in elk kerkelijk feest volkomen inleven, elke tekst was hem bekend, elke Gregoriaanse muziek, elke betekenis van de liturgie kende hij. Depuydt was een zeer gelovig man en aanzag dat improviseren steeds als zijn bijdrage tot het algemeen liturgisch gebeuren. Hij kon schitterende, korte versetten maken tussen het Magnificat tijdens de Vespers. Ik herinner me nog een korte, nauwelijks twee minuten durende, postludium na de Consecratie: het was gebouwd op een triller (voor de Voix Céleste) in de linkerhand en met de rechterhand tekende hij losse arabesken op een Bourdon 8, terwijl een Subbas 16’ in het pedaal nu en dan een accent gaf.

Een hoogtepunt was telkens Paaszaterdag, wanneer hij, na de lange stilte van de vigilie van Pasen, het Paasalleluia mocht illustreren. Het werd telkens een jubelend offertorium. Mijn eerste grote compositie Symfonische Fantasie is eveneens op het Alleluia van Pasen gebaseerd en is dan ook opgedragen aan Oscar Depuydt.

Depuydt was zich, in al de bescheidenheid van zijn katholiek kunstenaarsschap, terdege bewust van zijn waarde. "Ja, improviseren is klaarblijkelijk iets wat men van nature heeft; ‘t is een gave van Onze-Lieve-Heer. Een goede manier om zich te oefenen is wel, veel muziek doorlezen en ontleden en daarbij geregeld van het blad spelen (op zicht spelen)."

Charles Tournemire gaat nog verder in zijn eisen voor een goed liturgisch improvisator, en hij kan het weten: "Men weze eerst en vooral in het bezit van een volledig ontwikkelde techniek van zijn instrument. Harmonie, contrapunt, fuga, compositie, orkestratie zijn onmisbaar. Vijftien jaar studie op zijn minst! Lezen en ontleden van de meesterwerken van alle tijden, studie van de vormen welke daaruit voortspruiten; dus zes à zeven eeuwen muziek ‘verteren' ".

Mijn bedoeling is niet organisten en leerling-organisten af te schrikken. Wel, is het interessant te zien welke hoge dunk mensen als Tournemire en Depuydt er op nahielden in zake improvisatie. Tot mijn orgelonderwijs in het Lemmensinstituut behoorde ook het vak ‘improvisatie’. Tijdens de eerste maanden moesten de studenten hun improvisaties neerschrijven, later schetsen, tot men weldra tot werkelijke improvisaties kwam op gegeven thema’s. Aanvankelijk werd de verkleinde sonatevorm met één thema beoefend: expositie, doorvoering - reëxpositie en coda. Dit alles op gegeven thema’s. Tegelijkertijd werden ook de vrije improvisaties op Gregoriaanse melodieën gegeven, dit naar voorbeelden uit Intieme Stonden waar de studenten meer mogelijkheden kregen tot fantasie, in de verscheidenheid van expressie in beknopte vormen.

Voor de hogere diploma’s kwamen ook de vormen voor van de versierde choraal, partita en voor de Lemmens-Tinel-prijs de fugavorm. Dit vak werd methodisch aangeleerd. Ik bezit nog een cursus daarover in vier boekdelen, en die onuitgegeven gebleven is.

Peeters, G. en Schroyens, R: Flor Peeters (1903-1986). Allegro energico, Antwerpen, 1991, p. 105.