Ga verder naar de inhoud

Meester Meulemans leidt ons, met een paar artikels binnen in zijn werkkamer. Geen beter middel om de ziel van een kunstenaar te begrijpen, dan eens met hem te mogen meeleven, dààr waar het kunstwerk wordt verwezenlijkt – Geen twijfel dat het Sanguis-Christi-koor, en al wie in Vlaanderen Meulemans' kunst genieten – en ze zijn legioenen! – zeer dankbaar zijn dat ze deze bladzijden in De Graal mogen vinden.

HOE DE PARTITUUR VAN HET H. BLOEDSPEL TOT STAND KWAM

Maart 1936 telefoneerde me Pater Boon over een massaspel op de Heyssel te Brussel, “Credo!”, bij gelegenheid van het groot katholiek Congres in September daaropvolgend·. Wij gingen samen naar het stadion kijken ... en we stonden allebei perplex: het was een ontzaggelijke ruimte en ... die moesten we vullen met beeld en geluid. 20 Mei was zijn libretto klaar en begin Juli mijn partituur voor grote koren en harmonieorkest. Heel mijn 4e symphonie voor blazers en slagwerk, die zo pas voltooid was, werd erin benuttigd. Anders ware ik nooit met die over de tweehonderd bladzijden partituur klaar gekomen.
Bij de uitvoering werd voor het eerst over een massaspel vóór het Belfort te Brugge gesproken. .
Een jaar nadien, en weer 'n telefoontje... Toen heb ik geantwoord: “Ik denk dat u me wilt klein krijgen met me mijn adem te benemen, ik ben juist zaken aan 't verlakken, en...” – Einde October kreeg ik het libretto per spoedbestelling – telegrammen en spoedbestellingen vallen in het karakter van Pater Boon – en einde December was het H. Bloedspel, Sanguis Christi, gecomponeerd. 30 December begon ik aan de orkestratie van de nu vierhonderd veertig bladzijden partituur en 22 April was die geëindigd. Hoe ik dit klaar gespeeld heb weet ik niet meer. Ik was toen diensthoofd over de bibliotheken, discotheek en de audities op het N. I. R. en was op mijn bureau aldaar van negen tot zes uur. Het is dan nachtwerk geworden, kunst- en vliegwerk en ik zwoer toen een dure eed: geen derde maal!
Het eerste en het voornaamste bij grote muziekwerken is denken, doordenken. Denken 's nachts, denken overdag, aaneen denken. Zo groeit een werk. Het neemt heel uw wezen in beslag. Al het overige is materieel werk, dat ook wel zijn prettige kanten heeft, doch niet het minst zware is.
Vooreerst zijn de enige wapens, ten dienste van de gedachte: potlood en gom. Ik ga nooit tot een volgende maat over wanneer de vorige niet compleet vaststaat. Hierdoor heb ik over het algemeen geen wijzigingen of aanvullingen aan de afgewerkte compositie bij te brengen. Wat meer is, doorgaans staat ook de orkestratie reeds vastgelijnd op de potloodcompositie. Die beslaat dan ofwel twee, drie, vier, vijf of zes notenbalken. Met het muziekpapier moet royaal omgesprongen worden, het is prettig veel papier te gebruiken en het krijgt zó zijn eigen architecture.
Wat het meeste werk vroeg is de enorme bezetting van de H. Bloedspel-partituur : drie fluiten, twee hobo's, drie klarinetten, twee fagotten, vier hoorns, drie trompetten, drie trombones, twee tuba's, drie reeksen thebaanse trompetten, beiaard, groot orgel, vier keteltrommels, triangels, verschillende soorten cymbalen, carillon met klavier, klokjesspel, verschillende soorten trommels en het sterk bezet strijkorkest.
Bij de opvoeringen worden de blazers verdubbeld. Zo kregen we in 1947, een orkest bijeen van vijf fluiten, vier hobo's, vijf klarinetten, vier fagotten, negen hoorns, zes trompetten, zes trombones, drie tuba's, tien thebaanse trompetten, zes man aan het slagwerk, carillon, beiaard, orgel, negentien eerste violen, zestien tweede violen, twaalf altviolen, tien cellen, tien contrabassen!... en de dirigent. Het was plezierig en niets te veel...
Ik zegde hoger: de orkestratie heeft zijn aangename kanten. Men mag me opsluiten met orkestratiepapier en pen en inkt, en de tijd zal voorbij vliegen als in een droom. Doch het is zwaar werk wanneer het voor een vastbepaalde tijd moet klaar komen. De honderden·nootjes voor al de verschillende instrumenten, wanneer men waarachtig en kleurig orkestreert, vergen een geduld en een inspanning die oningewijden lastig kunnen inleven. Vooral bij het begin dient de zaak zeer kalm opgenomen, net alsof het een uitstapje was en het twee, drie jaar kan of mag duren, wat het geval is voor een grote opera o.a. Zoniet beginnen de mieren in de benen te werken. Die mieren van de Sanguis Christi-partituur ben ik nog niet vergeten en de last dien ik sedertdien met mijn ogen gekregen heb, ook niet.
Begin Mei 1938 begonnen de repetities met de koren. Dat is een andere zaak, dat staat nog in ons aller geheugen. Daarover praten we een andere maal met de sopranen en de alten en heel het bent. Het was wel een zware, doch prettige tijd evenals in 1947.
In Januari van dit jaar 1948, ontving ik een telefoontje van uit Leuven, dat me het bezoek voor dezelfde avond aankondigde van de Schepen voor Onderwijs en Schone Kunsten uit deze stad. Mijn dure eed kwam weer in het gedrang.
Met de Heer Schepen uit Leuven kwam de tekstdichter, E.H. Van Reusel, van een Feest-cantate voor de 50ste verjaring van het Stadhuis te Leuven.
Ik ontving die heren natuurlijk zo vriendelijk als het past, doch ... er moest weer een Cantate gecomponeerd worden, waarvan de uitvoeringen zouden doorgaan begin September, en er moesten vooral grote mannenkoren bij te pas komen en ook fanfares, thebaanse trompetten, orgel en beiaard zoals te Brugge.
Ik heb dan zeer kalm geantwoord: “U komt feitelijk weer zes maanden te laat. Waarom vraagt u dat niet aan een componist uit Leuven”? Ik heb te veel ondervinding opgedaan in mijn tamelijk bewogen leven om niet te weten dat locale dingen zo groot een herrie kunnen verwekken. “Neen, ik zou het liever dan maar aanpakken.”
Het libretto was klaar en einde April was de compositie en de orkestpartituur van 131 bladzijden ook klaar. Wat 'n componist te verduren kan hebben. Doch toen begon pas het lolletje! Er kwam locale politiek bij te pas. De oppositie wilde een oude cantate van een Leuvens componist, en was ik geen inciviek, dan waren er misschien in mijn familie of in alle geval buiten mijn familie te vinden, de cantate zou gesaboteerd worden met alle mogelijke middelen en... deze cantate rust nu voorlopig in de kartons.
Doch om hierover, en over partituren in 't algemeen en nog wat, meer te vernemen moet de hierop volgende, alleszins geloofswaardige gebeurtenis gelezen worden.

IN DE MANUSCRIPTEN-BIBLIOTHEEK
door Arthur Meulemans.

We laten hier een zeer interessant stukje volgen van Meester Meulemans. Hij verbeeldt zich dat 's nachts al zijn werken in zijn studiekamer beginnen te leven. De lezer moet weten dat Meester Meulemans van ieder zijner gewrochten een keurig origineel handschrift heeft, even ordentelijk en fijn van uitzicht als de klank van zijne muziek zelf. Er is daar geen vlekje op die bladzijden. Tussen die werken zijn er die zeer dikwijls zijn opgevoerd en dus veel onder handen van dirigenten kwamen. Niet allen hebben dien zelfden eerbied gehad voor die werken, en men vindt er die er de sporen van hun zenuwachtigheid hebben op na gelaten. Telkens met blauw potlood enz... enz...
Er zijn ook nog partituren die nog niet gebruikt werden en natuurlijk aan het jammeren gaan. Het stukje geeft ons een heerlijk overzicht van wat met die partituren reeds teweeg gebracht werd, ook de partituur van het Heilig Bloedspel, een sterke dikke kerel heeft daar zijn plaats gekregen. Die heeft zelfs eenmaal de regen mee gemaakt en draagt daar nog lidtekens van!
Geen twijfel dat deze kijk in de werkkamer van den componist zeer interessant zal zijn voor onze lezers.

Het is één van de lichte nachten van Sint Jan...
“Nu is de nacht alleen een waas van dauw
Dat streelend op de warme velden daalt
En vóór 't opaal vervloeit in donkerblauw
Teêrrood alreê de morgenschemer straalt.
Zwaar wolkt een geur van rozen door het woud,
Daar is geen vogel die nu slapen kan,
Geen bloem die niet haar kelke openvouwt...”
(Albertine Smulders)

Het is één van de lichte nachten van Sint Jan.
De bibliotheek ligt in een lichte waas, een lichte schemering. Buiten is alles stil. Naasteen staan de partituren gereid. Vooraan de symphonies, dan de concerto's, de rapsodies, de dans- en balletsuiten, de ouvertures, de orkestpoema's, de opera's, de oratoria, de missen, de massaspelen, de fanfares, de kwartetten, de orkestliederen, de kleinere orkestwerken, de koren met orkest, de laatst gecomponeerde préludes...
Er hangt een mysterieuse schemer om hen, door heel de kamer. Ik zit stil, heel stil en staar strak in de lichte duisternis. De ziel der dingen begint te leven. Het is als gaat er een geheimzinnig roezemoezen door de kamer. De partituren fluisteren tot mekaar.
“Wat sta ik nu al lang hier in de rei”, zegt de partituur van Toen Mei heenging, Nieuwe Lente, Sint Jan, “Ik geloof hij houdt niet meer van me. Nooit raakt hij ons nog aan. Het is zo lang geleên. Wat was dat een sprankelende periode! Toen zong hij nog, wanneer hij componeerde. Hij was een jolige, overmoedige knaap. Nu zit hij stil, zonder een geluid wanneer hij werkt. Stil, beheerst voor zich uit te staren, strak, ernstig te denken, aldoormaar te denken en dan weer stil te schrijven.”
“Mijn periode was ook vol zon, antwoordt De Plinius' Fontein, wanneer hij vroeg in de zomermorgen naar mij kwam luisteren, als het leven ontwaakte en de zon ging rijzen, klimmen tot een grote brand. Vijf en dertig jaar is het reeds gelêen. Ik heb kou. Mijn mantel zou moeten hernieuwd worden. ·Door al die dirigentenhanden soms zo ruw behandeld dreig ik uiteen te vallen. Op elk van mijn bladzijden staan allerlei soort aantekeningen en maataanduidingen. Ik vraag me af waarom toch telkens een andere nogeens te meer moet onderlijnen of met dikke letters hanepoten dat er weer een maatwijziging gaat volgen. Bijzonder met die vijf-vier hebben ze het te doen.”
“Och, dat is zo geen erg wanneer ze het niet met een dik blauw potlood doen” riposteert de Dans-symphonie. “Je moest eens zien hoe ik beklad en besmeurd ben. Ik voel “me zo mottig, zo mishandeld”.
“Dat doet hij niet,” zegt kalm en bewust de hoge Sanguis-Christi partituur. “Hij maakt zijn aantekeningen alleenlijk met zwart potlood, dat hij dan nadien gemakkelijk kan weggommen. Dat zal jij wel ondervinden” kijkt ze van uit haar hoogte op de laatst bijgetreden partituur van de Feestcantate voor het Leuvens Stadhuis. “Doch 't is waar ook... wanneer jij bij ons werd neergezet, was jij preuts en trots, alhoewel ik zowel als jij, een heel stel thebaanse trompetten, beiaard en orgel en wat weet ik al, in mijn binnenste draag en heb horen zingen en jubelen. Jouw hoogmoed is wel snel gevallen. Jij wordt zelf niet eenmaal uitgevoerd, wanneer ik het reeds tientallen keren werd, op zomeravonden als van paradijzen en voor mensen, massa mensen. Dat gaat nu eenmaal zo, in die beroerde wereld der mensen. Wees stil, deemoedig en braaf “Loven boven”. Het is nu “Loven onder”, petieterig en klein. Wanneer je hier een lange tijd zal gemediteerd hebben over der aardse goederen ijdelheid, zal je misschien een dag tot een uitvoering geraken.”
“Op de Hoge Mouw, was het ook zo heerlijk warm”, neuriet van ver een Zomerpastorale.
“Ja, jij bent tenminste al uitgevoerd” moppert de Zeesymphonie tegen Sanguis-Christie.
“Ik nog niet, en ik werd toch bekroond.”
“Ik werd ook nog niet uitgevoerd. Ik ook niet. Ik ook niet” vallen de Herfstsymphonie en de concerto's in.
“Och, wat wil je, zegt de Dennensymphonie, waarom ook moesten jullie met koren en met solisten worden geschreven. Wie wil dat aan! En dan... de virtuozen!
“Ik werd toch ook met koren geschreven, zegt de Danssymphonie en toch reeds uitgevoerd.”
“Enkel met vrouwenkoren en die zijn meer comprehensief.”
“Ik voel me zo benauwd, zucht de dikke Psalmensymphonie. Julie drumt maar telkens tegen me aan met uw slanke elegantie. Julie duwt, julie dringt. Wees nu stil. Ik zou hieruit willen en hieruit kom je niet gemakkelijk. En dan, met uw eng nationalisme, ik tenminste ben internationaal met mijn Latijnse tekst.” “Wij zijn zo internationaal als jij, roepen de concerto's en de symphonie's en de kwartetten.
“Ik ben benieuwd wat die orkest-Verworvenheden, die naast me stond en nu reeds zes maanden naar Philadelphia ging, zal te vertellen hebben wanneer ze weerkeert. Keert ze ooit weer? Het is haar de laatste dagen vóór haar vertrek in het hoofd geslaan. Ze bekeek ons niet meer, de ijdele tuit. Van een kale reis kan ze
weerkeren.
“Jij sprak daar zoeven van de zon en dat hij toen zo jong en zo jolig was, fluistert de piepjonge Prélude “Op de dennenheuvelen”. De ziel van een mens blijft heel zijn leven door dezelfde. Ik ben julie zo nauw verwant, Plinius' Fontein en Dennensymphonie. Het is misschien wat intenser geworden, wat meer beheerst, doch er is in me nog zoveel zon als in u beide. Dat weet ik best, dat voel ik door al die zachte gedempte hoorns. Te Averbode liggen de bossen zo heerlijk diep in de zon en in de ijle ruimte als toen te Aarschot".
“Wat 'n wonder iets, die componisten, mijmert de strakke Negende. Ze denken aan ons voor ze beginnen, ze werken aan ons weken en maanden, en dan worden we hier in de rei ·gezet en amper nog eenmaal van ver bekeken.” De strenge Twaalfde zwijgt, haar tijd is op verre na nog niet gekomen.
“Het is misschien nog beter zo, klaagt de Viking's partituur. Wanneer ik destijds werd opgevoerd, heeft de baryton die Morig zong, na de première, op de andere opvoeringen alleen nog met halve stem zijn rol gezongen. Het was om razend te worden.
“Dat deed mijn tenor niet, en de Adriaen Brouwers rekken zich. Die hield het vol en zog telkenmaal zijn hallucinatietoneel met heerlijke overgave, tot mijn held ineenzakte”.
“Dit werd toch gecritiseerd in jou, dat je te kleurig en te hevig klonk. Men beweerde dat hij je zo had georkestreerd om te laten zien : nou, zó kàn ik het.”
“Nonsens, hij heeft die tragisch wondere figuur opgevolgd, in al haar innerlijke verscheurdheid streng nabeleefd, en tot het bitterste einde door gecomponeerd. Daarom was die finaal zo hevig en tragisch. Wij weten het toch best, wij waren erbij. Heb jij de Adriaan Brouwer van Timmermans niet gelezen in Dietsche Warande en Belfort? Trouwens er zijn zoveel witte plaatsen in ons, dat kàn toch niet te dik georkestreerd zijn...”.
“In ons is er meer wit dan wat anders, knikken de Egmonten. Het is zonde voor het mooie papier."
“Wit of geen wit, ik krijg wel een kans, lispelt de Sonate voor Fluit, Altviool en Harp.
“In elk geval wou ik eindelijk toch eenmaal tot het volle leven geroepen worden, met of zonder blauw potlood, bromt het Orgelconcerto. “Idem, peridem, vallen de vioolconcerto's, het pianoconcerto en verder het kleine grut der pastorales en der dansensuiten bij”...
Het werd nu bijna als een orkest dat immer aan crescendo gaat...
Toen heb ik me opgericht, en de deuren der bibliotheek met geweld toegeschoven. Plots was alles stil gevallen. Het zweeg er als verschrikt en op heterdaad betrapt. .. En ik ben strak en gespannen, in die lichte nacht van Sint Jan, gaan zitten denken en schrijven aan de orkestparaphrase “Fusillé à l'aube”.

Meulemans, A.: Meester Arthur Meulemans vertelt..., in: De graal, Leuven, jgr. 2, nr. 18, 1 oktober 1948, p. 8-14.