Mijn oud-leeraar Tilborghs
Hierbij een foto van mijn oud-leeraar Tilborghs. "De man met het gladde voorhoofd!" zal de toeschouwer misschien uitroepen. Inderdaad, het voorhoofd, de neus, de kaken en de kin zien er stevig uit. Kleeft daar niet veel vleesch aan, voor de pezen en de rimpels van het schijnbaar placiede aangezicht wordt echter de aandacht gevergd. De oogen turen onbepaald in de ruimte: Tilborghs zal wel nooit iemand met starren blik bekeken hebben. Zonder zijn bril zullen niet veel anderen dan zijn leerlingen hem hebben gezien en dan nog slechts gedurende een paar oogenblikken, wanneer hij, tijdens de les, zijn rooden zakdoek te voorschijn haalde om de glazen te poetsen. De lezer kan volledigen: "De meester met het stille, nederige voorkomen." Maar wat al laaiende geestdrift schuilde er niet achter die nederigheid! Wat wij in hem het meest waardeerden, was juist die warmte, die opgetogenheid, die hem bezielde, wanneer hij tot ons sprak. Zijn woord was overtuigend, en wanneer hij aan ’t lesgeven was, werd hij een ander mensch. Daarbij was hij altijd gelijk gehumeurd en, moest hij soms eens berispen, dan werd zulks gedaan met zachte strengheid. Als leeraar had Tilborghs inderdaad groote gaven.
Ik herinner mij nog den dag, toen ik naar de orgelklas van Tilborghs overging. Adolf D’Hulst, die ons tot deze hoogeren graad had opgeleid, stelde ons voor, en - zou de lezer het gelooven? - Tilborghs, de nederige, de bescheiden man, imponeerde ons dadelijk… juist door dat onopgeschroefde, dat ware, dat eerlijke van woord en gebaar. De groote Berengier zat juist voor het orgel en wij keken tegen hem aan als tegen een reus, niet enkel in figuurlijken zin! Na hem kwam Cyriel Van den Abeele aan de beurt en nadat wij die twee rasorgelisten hadden gehoord, werd het ons duidelijk dat die orgelklas geen speelklas zou zijn, doch dat er gewerkt zou worden. En ik kan verzekeren, dat wij dat hebben gedaan! Jaak Opsomer zal dat wel kunnen getuigen! En nog anderen met hem.
Wij hadden op geregelde tijden voor onze studies de beschikking over het orgel, en wij maakten daar ruim gebruik van. Een blazer betalen konden we niet. Wij namen dus ons boterhammen mee en wij bliezen, al knabbelend, om beurt. En als Tilborghs kwam aangetrippeld, dan begon pas het groote werk, want hij was nauwgezet en schroomde er niet voor ons een aantal malen te doen herbeginnen. Dat maakte ons soms wat korzelig en wij liepen - als echte studenten - soms wel eens uit de schreef en plaagden den goeden meester onverbiddelijk. Ik heb hem nooit zoo wantrouwend van onder zijn brilleglazen zien kijken, als de week nadat een onzer zijn jas had bespoten met een zéér welriekend vocht, zoodat de klas wel op een parfumeriewinkel geleek. Hemel! Wat zullen dien avond zijn oude nichtjes wel hebben gedacht!
Tilborghs was vooral een meester in het improviseren en deze kunst heeft hij zijn leerlingen op ongeëvenaarde wijze bijgebracht. Hij zette zich zelf voor het instrument, speelde een viertal maten, een thema, voegde er vier andere maten bij, schiep aldus een periode, vestigde de aandacht op de noodzakelijke verdere indeeling, leerde ons het eenvoudige thema kneden tot in het oneindige. Hij verwaarloosde niets, noch rythmus, noch toonkeuze en toonde zich een pedagoog van groote waarde. Een boekje, waar hij mee dweepte, en dat hij ons gaarne aanbeval, was Die Kunst des freien Orgelspiels, van Bönicke, dat ons inderdaad uitstekende diensten bewees.
Nu wij dit beeld weer voor ogen krijgen, worden wij als ’t ware bestormd door allerlei herinneringen en ’t is niet zonder weemoed, dat wij aan die heerlijke jaren terugdenken. Een gevoel van groote, diepgevoelde dankbaarheid overmeestert ons echter voor den eenvoudigen, goedmoedigen en zoo verdienstelijken musicus Jozef Tilborghs, wiens naam wij steeds in eere zullen blijven houden.
Emiel HULLEBROECK
Hullebroeck, E.: Mijn oud-leeraar Tilborghs, in: Muziek-Warande, jrg. 9, 1 april 1930, p. 78-79.