Ga verder naar de inhoud

Het 6e deel van De Vlaamsche Zanger, dat zooeven is verschenen, is uitsluitend gewijd aan de liederen van Jaak Opsomer. Dat is een gebeurtenis, waarvan de beteekenis op cultureel en esthetisch gebied niet te loochenen valt, en ik wil er dan ook gebruik van maken om den beminnelijken Lokerschen toondichter wat nader aan onze lezers voor te stellen. Het zal mij trouwens een waar genot zijn over hem te schrijven, en ik meen het ook met kennis van zaken te kunnen doen, want ik ken Opsomer nu bijna dertig jaren! In 1896, nota bene, zaten we samen in de orgelklas van Tilborghs, aan het Conservatorium te Gent, en volgden samen de compositielessen (contrapunt en fuga) van den geleerden Samuel. Opsomer werd in die verschillende klassen bekroond in 1896, ikzelf een jaar later, en Samuel ontsliep in 1898, zoodat wij kunnen zeggen - en we mogen er fier op zijn ook! - dat we zijn laatste leerlingen zijn geweest. Na het aanstellen van den nieuwen bestuurder, Mathieu, ben ik nog voortgegaan, doch ik gaf het spoedig op, want die lessen vielen geweldig tegen. Dan pas hebben wij gevoeld wat ’n verlies het Conservatorium met het verscheiden van Samuel had geleden…

Ik zou een hele reeks herinneringen kunnen ophalen uit dien gulden studietijd. Opsomer zelf zal zich nog wel herinneren, hoe we samen studeerden op het orgel van het Conservatorium. Het was ons toegelaten ons op de middaguren te oefenen en wij maakten daar ook trouw gebruik van. Den aangestelden “blazer” verzoeken om wind te maken, dat kon er niet van af; dat hadde te duur gekost! Jaak blies dus voor mij en ik voor Jaak, en onderwijl aten wij smakelijk onze meegebrachte boterhammen. Jaak zal zich nog wel herinneren, hoe ik hem telkens verschalkte met er voor te zorgen, dat er juist geen wind meer was, wanneer hij een uiterst moeilijke Bach-passage, dat hij tien, twintig keer herhaalde, genaderd was… Nu, dat zijn kwâjongensstreken - ik heb er altijd nogal aan meegedaan, - maar ‘k herinner mij ook nog, hoe al de andere medeleerlingen bewonderend naar Opsomer opkeken, toen hij op zekeren keer kwam aandragen met een lied, dat hij had gecomponeerd. Ik kan mij den titel niet meer herinneren, maar ik weet zéér goed, dat het voor onze ooren buitengewoon mooi was, en dat wij ons, nevens den Jaak, ineens als kleine peuters voelden. Van toenaf hebben wij allemaal tegen hem opgekeken en tegen malkaar gefluisterd: Dàt wordt iemand! En zie, hij is ook iemand geworden en degenen, die er mochten aan twijfelen en het nog niet wisten, moeten dan maar eens het zesde deeltje van den Vlaamschen Zanger openslaan.

Jaak Opsomer is in de eerste plaats liederencomponist, een toondichter met een milde inspiratie; geen veelschrijver nochtans. Hij beoefent strenge zelfkritiek en weet altijd voornaam te zijn, zelfs in een doodgewoon volksdeuntje. Zijn begeleidingen schitteren altijd door hun ragheid, hun fijnheid, zonder al te veel van den dilettant te eischen. Hij is een dergenen - en dat is een verdienste! - die van oordeel zijn, dat de opleiding van het zingende Vlaanderen moet gebeuren van laag naar hoog en niet omgekeerd; dat men moet beginnen met het volk muziek te geven waar het bij kan, om het langzamerhand meer en meer met de kunst vertrouwd te maken en het hooger op te leiden; een paedagoog dus, die, om zijn doel te bereiken, gaarne afstand doet van wat hij eerst bij een melodie heeft gedacht, en de kunst bestudeert om zich uit te drukken met de eenvoudigste middelen. Wij weten allen, dat het véél gemakkelijker is een rijke, ingewikkelde begeleiding te schrijven, dan zich tot het hoogst noodzakelijke te beperken. Maar ook… aan de beperking kent men den meester!

Neem nu eens eenige der beste liederen van Opsomer ter hand. Ik noem b.v. Den Avond zijgt als Zegen of Het Magnificat van den Kloosterling. Dat zijn nummers, die ook de grootsten zouden willen onderteekenen; en nochtans, hoe sober! Met wat eenvoudige middelen bereikt hij hier de gewenschte stemming! Sommige componisten zouden een volle bladzijde noodig hebben om te schilderen wat Opsomer met een paar maten bereikt! En die zelfde hoedanigheden vindt gij in veel andere liederen terug, al weze het misschien in mindere mate. Wij kunnen hier de aandacht vestigen op ’t Godslampke, Lentelust, Verzuchting.

Zijn volksliederen, - bovengenoemde zijn liederen in doorwerkten vorm - verdienen ook onze bijzondere aandacht: De Zeeldraaier, Van Pier den Mandenmaker, Op den Weefstoel, Peetje, Broeder Kok e.a. Opsomer weet wat een volkslied is. Opsomer kàn een volkslied schrijven, zóó, dat niet velen het hem zullen nadoen. Nooit is hij banaal. Steeds vindt men distinctie en dat vooral is een groote hoedanigheid. Opsomer’s liederen oefenen op het publiek een zekere aantrekkingskracht uit, die moeilijk te omschrijven is; ik heb zulks niet alleen gezien, toen Jules Moes, Mevr. Sohns of Mevr. Bruckwilder, tijdens den oorlog, zijn liederen in Holland zongen, doch ik ondervond dat zelf, want ontelbare malen droeg ik zijn fijn gestyleerd Avondgebedje voor, zoo in Holland als in Vlaanderen, en telkens kreeg ik den indruk, dat ik met dat nummertje iets bereikte wat ik met andere liederen niet genaken kon. Dit teere liedje is een van mijn lievelingsstukjes uit Opsomer's rijken liederenschat.

Of er in zijn verzamelingen ook niets voorkomt, dat minder is? Of alles op dezelfde hoogte staat? Och, kom, wie zou dat kunnen wenschen? Zijn er wel toondichters, die uitsluitend eerste-klas-werk leveren? Ik wil trouwens den naam niet hebben, zelfs den schijn niet wekken, dat ik het wierookvat te hoog zou slingeren. Ik weet wel, dat velen, die alléén den naam willen hebben de kunst, met een groote K, te beoefenen, eenigszins minachtend opkijken bij een eenvoudig Opsomerliedje, doch… dat ze 't hem eens nadoen! Trouwens, Opsomer kan ook wel meer dan een liedje schrijven. Wanneer men aanleg heeft en in de klauwen is geweest van een streng en ervaren meester als den ouden Samuel, dan weet men wel eenigszins wat compositie is. Vraag het maar aan Loockx, Brengier, Vander Meulen, Roels, Moeremans en zooveel anderen, die vóór ons het voorrecht mochten hebben die ongeëvenaarde lessen bij te wonen.

Heeft Opsomer zich speciaal toegelegd op het lied in al zijn vormen, hij heeft ook ander werk op zijn actief: een paar geslaagde tweezangen: Bij 't Wiegje der Armen en Het Wiegeliedje van de Beminde; een kindercantate: het Lied van het Vlas; eenige koren voor mannen- en gemengde stemmen; en enkele werkjes voor strijkorkest. Hij schreef een paar gelegenheidscantaten, een Triomfzang op den Slag der Gulden Sporen, een vaderlandsch oratorio: België, alles voor soli, koren en orkest. Zijn teksten nam hij bij de beste onzer Vlaamsche dichters, vooral bij De Clercq, Broeckaert en Lambrechts.

Een paar biografische bijzonderheden. Geboren te Lier, broeder van den bekenden schilder Isidoor Opsomer. Hij volgde eerst de organistenschool te Mechelen, vervolgens het Conservatorium te Brussel, daarna dat te Gent. Langen tijd vervulde hij het ambt van orgelist te Lokeren en van muziekleeraar aan de Staatsmiddelbare School aldaar, doch na den oorlog zegde hij die betrekkingen op. Hij woont nog steeds in het lieve Waassche stadje, is er een der meest geziene ingezetenen en besteedt al zijn vrijen tijd aan de "edele musyk-conste". Wij kunnen het alleen maar betreuren, dat hij er zich niet geheel aan wijdt, want Vlaanderen kan zijn begaafde zonen best gebruiken. Wij hopen dat hij ons nog menig kunstjuweeltje zal schenken!

Emiel Hullebroeck.

Hullebroeck, E.: Jaak Opsomer, in: Muziek-Warande, jrg. 4, nr. 8, 1 augustus 1925, p. 169-171.