Ga verder naar de inhoud

België verloor eenige dagen geleden een talentvol musicus, een achtingswaardig kunstenaar. De pianist Joseph Jacques Matthieu Gregoir, zeer bekend in de muzikale wereld, waar hij een zekeren rang had weten in te nemen, overleed te Brussel op 29 October in den ouderdom van ruim 59 jaar.

Zijn pianowerken vonden vooral warme vereerders onder hen die op middelmatige technische hoogte staan, terwijl zijn duo’s voor piano en viool of violoncel, waarvan hij er een groote menigte schreef met Vieuxtemps, Léonard, Servais, e.a. in zekeren zin populair zijn geworden bij hen, die van dit soort van muziek houden en in de gelegenheid zijn ze uit te voeren. Deze duo’s zijn bij dozijnen te tellen, en ik geloof niet dat er, in de laatste vijfentwintig jaren, éen opera verschenen is en den bijval van het publiek verwerven mocht, waarvan de vruchtbaarheid van J. G. ’s talent geen partij wist te trekken in samenwerking met deze of gene meesters op viool of violoncel. Deze arrangementen werden, naar ’t schijnt, goed verkocht; want de firma Schott te Mainz en andere muziekuitgevers, verwierven gaarne tegen betreklijk hooge honorariums het eigendomsrecht. Het valt dan ook niet te loochenen dat deze duo’s in hun soort verdienstelijk kunnen genoemd worden; ze zijn zeer vernuftig samengesteld.

Gregoir was een onvermoeid arbeider en men kan veilig de verschillende opussen, welke hij heeft voortgebracht, op 200 stuks stellen. Zijn lust tot bezigzijn ging zelfs zóover dat hij daaraan, na gedurende den geheelen dag lessen te hebben gegeven, zijn vrije uren besteedde en zich niet zelden des Zondags of op feestdagen opsloot om aan dezen hartstocht te voldoen. Het lijdt geen twijfel dat de quantiteit ’t wint van de qualiteit; maar niettemin zijn er onder de werken van zijn hand enkele, die - en dat met recht - met eere worden genoemd. Daartoe behoort in de eerste plaats zijn Etude moderne de piano, uitgegeven in meerdere afleveringen, opgedragen aan de verschillende directeurs van de voornaamste conservatoriums der wereld, die ze in hun inrichtingen in gebruik stelden, en verschenen onder het patronaat van een man als wijlen professor Moscheles, laatstelijk te Leipzig werkzaam; ook zijn Contes d’autrefois en zijn Charachterstücke mogen hier als verdienstlijke en deeglijke werkjes genoemd worden.

Met andere dan zijn composities voor piano heeft hij echter weinig indruk te weeg gebracht. Dit hield hem niet terug om ook het moeilijkste en hoogste te ondernemen, en zo componeerde hij opera’s, symphonische werken (bij Schott is b. v. een reeds voor dertig jaar gecomponeerde "Faust-muziek" van zijn hand ter perse), cantates, koren, liederen, enz. zonder dat ze veel verder kwamen dan zijn geboortestad of de winkel van zijn uitgever.

Joseph Gregoir is geboren te Antwerpen den 17n Januari 1817; hij woonde jaren lang in zijn geboortestad, verwierf er een groot aantal vrienden en vormde er een menigte leerlingen. Later vestigde hij zich als piano-onderwijzer te Brugge, bleef er eenige jaren maar vertrok, na gehuwd te zijn met een engelsche dame, naar Brussel, waar hij zich eveneens met het geven van onderricht op de piano bezig hield.

Gaarne zou hij de betrekking van Leeraar voor de piano aan het Conservatoire te Brussel hebben bekleed, indien en hem die slechts had aangeboden; dien wensch zag hij niet vervuld. Daarentegen was hij verbonden als 'Professeur d’accompagnement' aan het 'Institut musical', dat door Z. M. den Koning der Nederlanden opgericht is te Brussel.

Van zijn bekwaamheden als onderwijzer heeft Gregoir de beste bewijzen gegeven door de vorming van een groot aantal uitstekende leerlingen. Als mensch was hij algemeen geacht en bemind, en hij was door meer dan een vorst gedecoreerd. Hij laat een weduwe na met twee jeugdige dochters, en zal bij zijn talrijke vrienden, en bij allen die met hem in aanraking zijn gekomen, zeer zeker in de beste herinnering blijven.

10 Nov. 1876. Ed. De Hartog.

De Hartog, E.: Necrologieën - Joseph Gregoir, in: Caecilia, Algemeen Muzikaal Tijdschrift van Nederland, jrg. 33, nr. 22, 15 november 1876, p. 197.