Ga verder naar de inhoud

Het schijnt nog steeds een uiterste zeldzaamheid te zijn dat een dame zich aan het komponeren zet. Inderdaad, in vele handboeken van muziekgeschiedenis zal men tevergeefs naar de naam van een komponiste zoeken.

Wel geven we graag toe dat er samen met de emancipatie van de vrouw in de laatste jaren enige kentering te bespeuren is. De internationale kompositiewedstrijd die verleden jaar voor de vijfde maal te Mannheim werd georganizeerd voor vrouwelijke komponisten is daarvan een overtuigend bewijs. Niet minder dan 51 dameskomponisten uit 24 verschillende landen namen aan die wedstrijd deel.

Alles bij elkaar toch een indrukwekkend getal, dat duidelijk illustreert dat ook vrouwen op het domein van de muziekschepping hun “man” kunnen staan. Onder die 24 landen neemt België ongetwijfeld een vooraanstaande plaats in.

In de voornoemde wedstrijd behaalde Jacqueline Fontyn, geboren te Antwerpen in 1930 en thans lerares aan het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium van haar geboortestad, de eerste prijs met haar “Six Ebauches”. Bovendien kunnen wij naast die rijkbegaafde kunstenares nog drie andere Belgische dames-komponisten opnoemen, die ook een benijdenswaardige faam hebben veroverd : Lucie Vellere, Berthe De Vito - Delvaux en last but not least de Antwerpse komponiste Denise Tolkowsky.

Struggle for life

Oorlogsomstandigheden hadden de familie Tolkowsky uit Antwerpen tijdelijk doen uitwijken naar Engeland. Te Brighton zag Denise Tolkowsky het levenslicht op 11 augustus 1918. Zij was het jongste kind in een groot kunstminnend gezin.

Haar vader, een Rus, was een zeer bemiddelde diamantkliever en -handelaar ; hij was een hartstochtelijke muziekliefhebber die van zijn interieur te Antwerpen een klein museum had gemaakt met schilderijen, gravures enz. Haar moeder was de Vlaamse zangeres en toneelaktrice, Anna Kennes, die eerst aan de KVO en later aan de KNS verbonden was. Ook haar broers en zusters waren kunstminnend ; zij bespeelden een instrument, zongen of schilderden, zodat het niet te verwonderen is dat de jonge Denise zich vrij vlug tot de muziek aangetrokken voelde.

Nog voor zij lezen en schrijven kon, kreeg zij van haar zuster pianoles en volgde zij te Antwerpen een danskursus, waar zij tevens de beginselen van de notenleer meekreeg. Na een goed jaar privaatles in pianospel behaalde zij op zesjarige leeftijd in een nationale klavierwedstrijd te Antwerpen met Lodewijk Mortelmans, August De Boeck en Emile Bosquet in de jury, een “diplôme superieure”.

Op aanraden van mejuffrouw Jean, haar klavierlerares, trok Denise Tolkowsky op twaalfjarige leeftijd naar het Koninklijk Vlaams Muziekconservatorium. Daar studeerde zij notenleer bij Julius Schrey en Hendrik Van Schoor, harmonie bij mevrouw Dermul en bij Eduard Verheyden, contrapunt en fuga bij Karel Candael, kompositie en orkestratie bij Flor Alpaerts. “Het is eigenlijk aan Flor Alpaerts, die toen direkteur was van het conservatorium, te danken dat ik mij aan het komponeren heb gezet. Toen hij eens een harmoniewerk van mij zag, zei hij onmiddellijk dat ik een geboren komponiste was. Hij

begon zich zeer sterk voor mij te interesseren en spoorde mij voortdurend aan om muziek te schrijven. Mijn vak heb ik eigenlijk geleerd bij Eduard Verheyden. Dat was een formidabel professor. Velen vonden hem wat ouderwets. Ik heb van hem een soliede basis gekregen. Hij was streng en bleef lang op een bepaald probleem stilstaan. In het begin van de Tweede Wereldoorlog heb ik nog enkele lessen in orkestratie gekregen van Daan Sternefeld.”

Bijna jaar op jaar behaalde Denise Tolkowsky aan het Antwerpse conservatorium hoge onderscheidingen : het diploma met grote onderscheiding voor notenleer (1934), het getuigschrift met onderscheiding voor muziekgeschiedenis (1937), een eerste prijs voor harmonie (1937), voor klavier (1938), voor kamermuziek (1938) en voor contrapunt (1939), en het getuigschrift met grote onderscheiding voor letterkunde en kunstgeschiedenis (1939). In 1940 verwierf zij een tweede prijs voor fuga. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden die glansrijke muziekstudies brutaal afgebroken. De Duitse bezetting immers belette de Joodse kinderen verder te studeren en daardoor kon Denise Tolkowsky niet meedingen naar het hoger diploma van piano en evenmin naar een eerste prijs van fuga. Die jammerlijke tegenslag zou nog maar het begin zijn van een lange periode vol miserie en dreigende gevaren.

Samen met haar echtgenoot, de Antwerpse pianist Alex De Vries, moest zij in het begin van de Tweede Wereldoorlog uit Antwerpen vluchten. Na enkele malen aan de greep van de gestapo te zijn ontsnapt, leefden zij beiden ondergedoken te Gent tot aan de bevrijding : “Wij hebben er bij iemand een klein kelderkeukentje gevonden en een oude piano kunnen huren. Daar hebben we nochtans enorm veel gewerkt. We konden ook niet anders. Mijn man heeft er zijn boek “Inleiding tot de algemene en muzikale geheugenleer” geschreven en zijn gans repertoire ingestudeerd. Ik heb daar vooral veel liederen o.m. op teksten van Rainer Maria Rilke en verscheidene pianostukken geschreven.»

Na de bevrijding keerde het echtpaar De Vries - Tolkowsky terug naar Antwerpen. Tegen alle verwachtingen in stond er voor hen nog een moeilijke tijd te wachten. Geen van beiden kreeg de zo begeerde en nodige erkenning ; door jaloezie en onderkruiperij van andere musici werd hun de “struggle for life” bitter en zwaar gemaakt. Met enkele recitals o.m. in de radio en door geleidelijk een carrière in het buitenland op te bouwen vergaarde de pianist Alex De Vries het hoogst nodige om het huishouden recht te houden, tot hij in 1946 benoemd werd tot klavierleraar aan het conservatorium te Gent. Twaalf jaar later werd hij in dezelfde funktie overgeplaatst naar Antwerpen. “Nadien hebben ze ook mij gevraagd om les te geven in notenleer. Ik heb dat echter geweigerd omdat ik mij niet graag bind. Ik werk liever vrij. Ik heb wel heel wat privaatlessen gegeven voor piano en enkele voor kompositie.”

Intussen had Denise Tolkowsky zich opgewerkt tot een graaggehoorde pianiste, die op haar koncerttoernees in het buitenland vleiende suksessen oogstte. Ook in eigen land werden haar pianistieke gaven hoog aangeslagen. Vooral haar kreaties van komposities van Sjostakowitsj, Kabalevsky, Honegger, Barber, Martin, Foss, Martinu, Villa-Lobos, Ruyneman e.a. werden in de ernstige muziekmilieus steeds op lovende kritiek onthaald.

Van 1947 tot 1949 was Denise Tolkowsky bedrijvig als muzikale direktrice van de “Belgische Balletten”, een groep dansers en danseressen hoofdzakelijk uit de KVO te Antwerpen, die o.l.v. Valentine Belova balletten van binnen- en buitenlandse toondichters opvoerden.

Het fonds “Alex De Vries”

Jaren na de oorlog, toen zelfs de naoorlogse moeilijkheden schenen overwonnen en een mooie toekomst kon openbloeien, werd Denise Tolkowsky door een geweldig zware slag getroffen. Op 22

mei 1964 pleegde haar echtgenoot in een ogenblik van depressie zelfmoord. Kort daarop vatte zij het plan op het levenswerk van haar man, nl. jonge kunstenaars te helpen bij het opbouwen van een muzikale loopbaan, te bestendigen. “Om te beletten dat andere artiesten zo'n ontmoediging zouden kennen als hij, heb ik dat fonds opgericht. Want volgens mij zijn het de moeilijkheden die bij het begin van een muziekloopbaan opduiken die hem hebben gedood. Daar ik geen persoonlijk fortuin bezit heb ik de oplossing gezocht in het oprichten van een fonds. Met het lidmaatschapsgeld van de leden kan ik zijn droom verwezenlijken. Ik probeer jongere musici die talent bezitten te ontdekken en geef hun de kans op te treden of zich verder te bekwamen.”

Voor dat prijzenswaardig opzet geniet Denise Tolkowsky de onvoorwaardelijke steun van een ruime vriendenkring waarin we wereldberoemde figuren aantreffen zoals Emil Guilels, Henryk Szering, Jean-Pierre Rampal, Carlo Zecchi, Annie Fischer e.a. Die “wereldsterren” en nog zovele andere binnen- en buitenlandse prominenten traden reeds herhaaldelijk te Antwerpen op o.m. in het Rubenshuis, het Osterriethuis of in de salons van Denise Tolkowsky in de Sint-Vincentiusstraat, om op die manier het fonds op een onbaatzuchtige wijze te steunen.

Sedert de oprichting van het fonds (officieel in 1966) heeft Denise Tolkowsky haar handen boordevol met organizatieproblemen, wat vanzelfsprekend remmend heeft gewerkt op haar kompositie-ijver. De laatste jaren heeft zij buiten een “Preludium op de naam Emil Gilels” geen enkele kompositie meer afgewerkt. Wel loopt ze met tal van scheppingsplannen rond, die ze dit jaar nog hoopt te verwezenlijken.

Invloeden van Debussy en Ravel

Ongeveer vanaf haar vijftiende jaar waagde Denise Tolkowsky zich aan de kompositie. Het is opvallend hoe rijk en verscheiden zij toen reeds haar gedachten wist uit te drukken en hoe solied die komposities gekonstrueerd zijn, al liggen hier en daar duidelijke reminiscenties aan komposities van Claude Debussy en Maurice Ravel verwerkt.

De kataloog van haar oeuvre, die tot op heden 41 opusnummers bevat, vermeldt als eerste werk een “Mazurka voor piano”(op. 1 nr. 1), waarvan niet alleen de titel maar ook de schrijfwijze nauw verwant is met de briljante klavierstijl van Frédéric Chopin.

Een van haar eerste orkestwerken is een “Adagio voor snaren” (op. 4). Dat werk, in 1938 getoonzet ter nagedachtenis van haar ouders, is gebouwd op de eerste zin uit het oudvlaamse minnelied “Ghequetst ben ic van binnen”. Die mooi golvende zin wordt telkens door andere partijen in een andere harmonische inkleding of contrapuntische gedaante voorgesteld. Daarnaast verschijnt enkele malen een tweede expressief tema, dat mogelijk geïnspireerd werd door de aanvangszin uit Ravels strijkkwartet. De tere klank van de snarengroep en de lyrische gebondenheid geven aan het werk de uitdrukking van een gelaten, zelfs liefdevolle klacht, die bijna steeds in een gedempte sfeer wordt uitgezongen. Slechts driemaal welt uit die klaagzang een plotse en vrij vlug onderdrukte smartkreet, die telkens na een forte-fortissimo met een gelijkaardige ritmische triolengang in de diepte wegebt. Ook het veelvuldig gebruik van kwarten en kwinten hangt over deze partituur een ietwat verdwaasde of onwezenlijke sfeer.

Het meest gespeelde stuk uit haar vooroorlogse periode is de “Sonatine voor klavier” (op. 9 nr. 1). Dat werk was eigenlijk bedoeld als een oefening om de sonatevorm te leren, getoonzet in de kompositieklas van Flor Alpaerts. Naar struktuur is het werk in een uiterst doorzichtige neo-klassicistische stijl uitgeschreven : licht en speels van karakter, bijna Mozartiaans van konceptie. Het eigentijdse schuilt hoofdzakelijk in de atonale stijl, het martellatokarakter en de verrassende a.h.w. ironische wendingen in de trant van een Poulenc.

Groei naar een persoonlijke stijl

Het oeuvre van Denise Tolkowsky is eigenlijk niet zo uitgebreid, en het krioelt er vast niet van grote orkestwerken. Wat zij schreef, getuigt nochtans van een rijke inspiratie en een gedegen vakmanschap op elk gebied. Denise Tolkowsky heeft zich eigenlijk nooit geheel onttrokken aan vreemde invloeden. Zij zelf is de laatste om het bestaan van die invloeden van grote meesters te ontkennen. Trouwens, mag men niet met André Malraux beweren dat elk kunstschepping fataal beïnvloed is door andere voorgaande kunstwerken ? Toch zou het verkeerd zijn bij Denise Tolkowsky van een slaafse nabootsing te durven gewagen.

Wij hebben er reeds op gewezen dat haar eerste scheppingen reminiscenties aan Claude Debussy en Maurice Ravel bevatten. In haar latere werken ondergaat zij sterker de invloed van Bela Bartok. Toch heeft Denise Tolkowsky zich met de jaren meer en meer van die voorbeelden gedistantieerd om zich in een persoonlijke en gerijpte taal te kunnen uitdrukken. Dat idioom is duidelijk expressionistisch gekleurd. Kortademige tematiek, die gewoonlijk bestaat uit pregnante en hoekige melodierudimenten, geweldig agressieve ritmiek met synkopische aksenten, indringende klankvolumes, een bijna konsekwente atonaliteit, en verder scherpe tegenstellingen zowel als ostinate herhalingen verlenen haar stijl een mannelijke robuustheid en een bijna zinnelijke bekoring. Nergens worden haar ideeën uitgerafeld of uitgesponnen ; steeds blijven ze boeiend door hun concieze vormgeving en geladen expressie.

“Het Kamp”

Een van de eerste werken waarin die expressionistische stijl begint open te bloeien is “Het kamp”, in 1939 getoonzet voor mezzosopraan en orkest op een tekst van Marcel Coole. Aan dat werk zit een anekdotische voorgeschiedenis vast. “Met dat werk heb ik eigenlijk een beetje “l'enfant terrible” willen spelen. Flor Alpaerts, onze leraar voor kompositie en orkestratie had mijn man en mij aangezet een werk te schrijven voor de kompositiewedstrijd “Albert de Vleeshouwer”. De tekst was opgegeven. Mijn man schreef iets heel braafs, zowat in Vlaamse romantiek. Ik vond zijn werk zo verschrikkelijk dat ik besloot iets te komponeren dat de jury a.h.w. zou dooreenschudden. Ik had toen juist het “Concerto voor de linkerhand” van Maurice Ravel ontdekt en was daardoor zo geboeid dat ik niet aarzelde naar zijn voorbeeld ritmische ostinato's te gebruiken. Eigenlijk heb ik niet heel ernstig gewerkt, want ik wilde alleen maar choqueren. Het resultaat was dat het werk van mijn man bekroond en uitgevoerd werd. Hij was er zelf doodsbeschaamd over en vond mijn partituur veel beter en origineler. Later kreeg Leonce Gras het werk in handen en hij kreëerde het dadelijk in de radio. Daarna werd het nog op enkele andere plaatsen uitgevoerd.” Doordat de kompositie de tekst analytisch ontleedt, valt het werk eigenlijk uiteen in twee niet gescheiden, toch min of meer kontrasterende delen.

Het eerste gedeelte, waarin het slapende kamp wordt beschreven, is gedrenkt in een kaleidoskopische orkestklank. Met impressionistische tinten en melodische flarden wordt een ietwat geheimzinnige atmosfeer getoverd, waarin de soliste de tekst zingt in een lapidaire stijl, soms afgewisseld met spreekstem. Enkele fanfares van de trompetten kondigen de nieuwe dag aan en doen de krijgers uit hun slaap ontwaken. Daarop volgt het poco piu vivo dat, gebouwd op een ostinaat martiaal ritme en gedrenkt in een verstaalde kleur, naar een imposante climax wordt opgedreven. Naast Maurice Ravel heeft ook Arthur Honegger de eenentwintigjarige kompositieleerlinge hier en daar lichtjes beïnvloed.

“Hulde aan Bela Bartok”

Dat werk werd bij de kreatie in 1953 door Denise Tolkowsky als volgt toegelicht : “In 1945 stierf Bela Bartok, één der grootste kunstenaars van deze eeuw, een schepper van nieuwe vormen en van ongeëvenaarde waarden, in Amerika in de grootste miserie en ver van Hongarije, dat hij vrijwillig verlaten had om te ont snappen aan en zich te desolidarizeren met de verslaving van de geest. Dat tragische lot wordt weerspiegeld in de sombere motieven van het eerste deel. De tweede beweging ontleent haar melodische struktuur aan mijn “Vocalise sur un bonheur perdu”. Deel drie voor piano en slagwerk, hier beide als slaginstrument beschouwd, brengt een speciale hulde aan het universum van het zuivere ritme dat ons in Bartoks oeuvre ontsluierd wordt. De finale kommenteert in gefugeerde vorm die boodschap van levenskracht, die Bela Bartok ons bracht, en waarin hij het drama van zijn leven overwon.”

Voor haar muzikale hulde heeft Denise Tolkowsky geen enkel tema uit het werk van Bela Bartok letterlijk overgeheveld in het hare. Wel heeft ze zich, zonder haar eigen karakter te verloochenen, volkomen ingeleefd in de wereld van de Hongaarse toondichter en zich zonder twijfel gespiegeld aan zijn toonspraak en zeggingskracht. Het laatste deel b.v. begint met een ritmisch en misterieus gekleurde zin van de trommel, die nauw verwant is aan het inleidende klopmotief uit “Het spel der paren” in Bartoks “Concerto voor orkest”. Ook het hoofdtema met zijn omkering uit het laatste deel van de “Hulde” gelijkt sterk op het jazzgetinte trompetmotief uit de finale van het voornoemde concerto. Verder kan men nog wijzen op de inzet van het werk, die dezelfde sombere sfeer ademt als de beginfuga uit “Muziek voor snaren, celesta en slagwerk”, en op de voorliefde voor kwartintervallen en -sprongen.

De waarde van dit stuk ligt ongetwijfeld in het feit dat Bela Bartok zo nabij lijkt, doch dat hij nergens zielloos gekopieerd wordt.

De bezetting is eerder ongewoon : een tere fluit, een snijdende viool, een hamerend klavier en begeleidend slagwerk (pauken en een kleine trommel). Daarmee weet Denise Tolkowsky diverse expressiemogelijkheden en gevoelssferen te bereiken zoals een geheimzinnig geklaag in het eerste deel, een elegische subtiliteit in het tweede deel (oorspronkelijk gedacht met zangstem), een bijna barbaarse hardheid in het derde deel, fragmentarisch ontleend aan een van haar balletten (“Aarde en mensen”), en ten slotte een complexe gevoelswereld in het laatste deel.

“Hulde aan Bela Bartok” is ongetwijfeld één van de rijpste bladzijden uit het oeuvre van Denise Tolkowsky. Daarin ligt haar expressionistische schrijfwijze met obsederende ostinato's, vitale ritmen, gebalde melodische kiemcellen, kwartintervallen duidelijk geëxposeerd.

“Concerto voor piano en orkest”

Het klavierconcerto, in 1958 getoonzet voor haar echtgenoot Alex De Vries, “is niet alleen aan hem opgedragen maar tevens voor zijn techniek gedacht en ontworpen”. Pianistiek wordt het werk vooral gekenmerkt door een briljante en virtuoze martellatostijl. Het is een viriele bladzijde met, niet alleen in het laatste deel, een Slavische inslag. Dat, zo men wil exotische karakter uit zich in het hamerende ritme, de melodiesnit met haar jambische inzet en de obsederende stuwing die door de ganse partituur vaart. De bijtende ritmen en de forsig gebalde tema's, de ostinate herhalingen en scherpe tegenstellingen, zowel harmonisch, contrapuntisch als dynamisch, maken van dit pianoconcerto één van de fascinerendste bladzijden uit onze eigen expressionistische orkestliteratuur.

De solist zet het allegro in met een rapsodisch zinnetje dat, gekarakterizeerd door een daktylusfiguur nog tweemaal in licht gewijzigde vorm en telkens een toontrap hoger herhaald wordt. Uit diezelfde diepte en geschraagd door de pauken bouwen de strijkersgroepen een na een met een gebald motiefje een geweldig crescendo, dat uitmondt in een lang en schrijnend hoogtepunt. Na een

glissando in de piano volgt de middenpassage van dit eerste deel : een andantino waarin de solist zich voorstelt met een jazzgekleurde fraze in de trant van een Gershwin. Een virtuoze en forsige kadens is de inzet van het slotgedeelte. Na het tematische materiaal van het begin op een verhevigde wijze te hebben herhaald groeit het eerste deel naar een opzwepend en frenetisch slot.

Het tweede deel, andante mesto, is - vooral in de expressieve middenpassage zangeriger. Doch ook hier blijft een pijnlijke en smartende ondertoon hangen en is de sfeer tamelijk zwaar en drukkend. Ook hier heeft de komponiste door de herhaling van korte en klaargetekende motieven een beklemmende en aangrijpende expressie verkregen.

De finale, allegro furioso, is gebouwd op het ritme van een kozakkendans. Het is een ritmisch vuurwerk, zowel in de klavierpartij als in het uitgebreide maar ekonomisch verwerkte slagwerkarsenaal. Technieken als ostinate behandeling, korte motiefwerking, martellatostijl, dissonerende akkoordiek die reeds in de vorige delen op geniale wijze waren aangewend, worden hier even meesterlijk en origineel benut. Zij bouwen dat laatste deel uit tot een levenskrachtig en opwindend orkestwerk. Terwijl de piano in de eerste twee delen af en toe een dialoog aan bindt met het orkest, is ze hier volkomen opgenomen in het orkest. Ze wordt er een van de belangrijkste pigmenten van het overweldigend en helgekleurde orkestapparaat, een van de voornaamste ritmische ingrediënten van dit vitaal en furieus uitgewerkte slotdeel.

Toekomstplannen

Daar de organizatie en de uitbouw van het fonds “Alex De Vries” heel wat tijd hebben opgeslorpt, bleef er voor Denise Tolkowsky al te weinig gelegenheid over om nog te komponeren. Er staan echter wel twee nieuwe werken op het weefgetouw, waarmee zij tegen het einde van dit jaar hoopt klaar te komen.

Een eerste werk is een “Concerto voor twee klavieren”, in de geest en de stijl van het klavierconcerto, doch gemengd met enkele magnetofoonopnamen van pianoklanken die in snelheid en intensiteit zullen vervormd worden.

Er is een tweede ontwerp dat geleidelijk gestalte begint te krijgen. Dat zou een kantate worden op een tekst van de Russische dichter Evguéni Evtouchenko. In diens gedicht Baby Yar, de naam van een vallei in de buurt van Kiëv, beschrijft hij het bloedbad, waarbij de nazi's tijdens de laatste wereldoorlog duizenden Russen, joden en zigeuners hebben gefusilleerd. “Ik was sterk gefascineerd door het fantastische gedicht van Evtouchenko en door zijn eigen interpretatie van het gedicht op een grammofoonplaat. Die deklamatie, die zeer persoonlijk is, zal ik in de achtergrond met flarden laten horen. Ik zal het werk schrijven op de Russische tekst, doch om hem voor ons publiek verstaanbaar te maken zal een recitant hem in een Nederlandse vertaling voordragen. Ik voorzie een bezetting van een groot orkest, een klein mannenkoor en een kwartet van mannenstemmen. Dat mannenkwartet zal ik in de sfeer van de liturgische kerkmuziek laten zingen. Zoals Bach zijn koralen inweeft, zo zou ik dan die Russische kerkmuziek aanwenden. Verder denk ik nog aan een mezzo- en een baritonsolo.”

Een greep uit het oeuvre van Denise Tolkowsky

1. Orkestwerken

Adagio voor strijkorkest (op. 4, 1938)

Concertino voor fluit en strijkorkest (op. 14. 1940)

Concerto voor piano en orkest (op. 38, 1951 - 1957)

2. Kamermuziek

Oudvlaams lied voor zangstem, strijkers Engelse hoorn en fluit (op. 5, 1938)

Adagietto voor cello en piano (op. 7 nr. 2, 1938)

Sonatine voor klavier (op. 9 nr. 1, 1938)

Sonatine voor piano, viool en cello (op. 9 nr. 2, 1938)

Hulde aan Bela Bartok voor fluit, viool, piano en slagwerk (op. 37, 1953)

3. Balletten

Van 't kwezelke (Serge Mareska) (op. 6 - piano, 1938 - orkest, 1934)

Koncentratiekamp (Valentine Belova) (op. 24, 1945 - 1946)

De aarde en de mensen (Valentine Belova) (op. 29 - piano, 1947)

Het hartspel (Roger Avermaete) (op. 33 - piano, 1950)

4. Koormuziek

Weer ze (Antifascistische zang) voor spreekkoor, piano en slagwerk (op. 24 nr. 2, 1946)

Kolen voor Mike (Bertold Brecht) voor spreekkoor en piano (op. 24 nr. 3, 1946)

5. Kantate

Het kamp (Marcel Coole) voor mezzo en orkest (op. 10, 1939)

Zij bouwden beter dan zij wisten (Dore Smets) voor zangstem, koor en harmonie orkest (op. 26, 1946)

6. Liederen

Verscheidene liederen op teksten van Lord Byron, Jan R. Th. Campert, Michael Drayton, Alice Nahon, Jacques Prévert, Rainer Maria Rilke, Jules Romains, Karel van de Woestijne, Paul van Ostaijen e.a.

Harop, 1968